200706436/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/62828 en 06/62822 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 9 augustus 2007 in de gedingen tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij onderscheiden, op 28 november 2006 verzonden, besluiten heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdelingen] (hierna afzonderlijk: de moeder onderscheidenlijk de zoon, tezamen aangeduid als: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op 10 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) opnieuw op de aanvragen beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 tot en met 6 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de op 28 november 2006 verzonden besluiten, gezien de verklaringen van de vreemdelingen en de gronden van beroep, onvoldoende heeft gemotiveerd en zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die verklaringen positieve overtuigingskracht missen. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat, samengevat weergegeven, de rechtbank bij de beoordeling van de aan voormelde besluiten ten grondslag gelegde motivering een onjuist toetsingskader heeft aangelegd.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om hetgeen door hem aan zijn aanvraag ten grondslag is gelegd tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren is gebracht, maar niet met bewijsmateriaal is gestaafd, tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, mogen ingevolge het eerste lid, mede gezien de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de voor de uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van die vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsvrijheid toe.
Eveneens eerder heeft de Afdeling overwogen (de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dat de rechter het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering ervan. De te stellen motiveringseisen dienen daarbij op evenbedoeld toetsingskader aan te sluiten.
2.2.2. Het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid aan de vreemdelingen artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, is in hoger beroep niet bestreden.
In de op 28 november 2006 verzonden besluiten en de daarin ingelaste voornemens heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen bevreemdingwekkende, tegenstrijdige of ongeloofwaardige verklaringen hebben afgelegd over de relatie van de moeder met [persoon] (hierna: [persoon]), het contact dat ze met hem onderhield, zijn problemen in het land van herkomst, de aangifte bij de politie naar aanleiding van zijn verdwijning, alsmede de door de moeder ondergane verkrachting en haar ontvoering. Aan dit standpunt heeft de minister, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de verklaringen van de vreemdelingen op verschillende punten afwijken van hetgeen [persoon] heeft verklaard. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat onwaarschijnlijk is dat de moeder pas twee jaar na de verdwijning van [persoon] aangifte bij de politie heeft gedaan en dat niet valt in te zien dat zij voorafgaand aan haar verkrachting zonder aarzeling in de auto is gestapt bij de drie mannen die haar eerder hadden achtervolgd. Evenzeer heeft de minister van belang geacht dat het niet geloofwaardig is dat de zoon, nadat de moeder hem had gewaarschuwd om voorzichtig te zijn, zonder enige vraag te stellen bij de ontvoerders in een auto is gestapt om naar een verjaardagsfeest te gaan waarvan de moeder hem niets had verteld, maar waarbij zij wel aanwezig zou zijn. Daarnaast heeft de minister in aanmerking genomen dat de zoon niets af weet van de problemen van de moeder, terwijl zij heeft verklaard dat zij na de gestelde verkrachting 20 dagen thuis is gebleven. Op basis hiervan en van wat hem over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas zodanige hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden bevat dat er geen positieve overtuigingskracht van uitgaat.
De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat, samengevat weergegeven, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de verklaringen van de vreemdelingen met die van [persoon] tegenstrijdig zijn, dat niet is uitgesloten dat [persoon] de feitelijke relatie met de moeder met een formele relatie heeft verward en dat het niet zonder meer onaannemelijk is dat hij onbekend is met de zoon. Voorts acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de minister het ongeloofwaardig acht dat de moeder pas twee jaar na de verdwijning bij de politie aangifte heeft gedaan en dat zij voorafgaand aan haar verkrachting zonder aarzeling bij de drie mannen in de auto is gestapt.
2.2.3. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat met inachtneming van het hiervoor onder 2.2.1 weergegeven toetsingskader geen grond bestaat voor het oordeel dat de motivering waarop het standpunt van de minister berust in haar totaliteit bezien inconsistent is en evenmin voor het oordeel dat deze motivering als zodanig niet de conclusie kan dragen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. De door de rechtbank gekozen beoordelingswijze, waarbij elk van de elementen van het asielrelaas afzonderlijk wordt beoordeeld en gewaardeerd, strookt dan ook niet met het hier toe te passen toetsingskader en leidt er bovendien toe dat niet meer centraal staat de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdelingen rustende last het asielrelaas aannemelijk te maken, doch dat van de minister wordt verlangd de verklaringen van de vreemdelingen op de aan de orde gestelde onderdelen gemotiveerd te weerleggen.
De grieven 1 tot en met 6 slagen.
2.3. De grieven 7 en 8 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen afzonderlijke bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen tegen de op 28 november 2006 verzonden besluiten worden beoordeeld in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4.1. De omstandigheid dat, zoals de vreemdelingen hebben aangevoerd, de asielrelazen van de neven van [persoon] wel geloofwaardig zijn geacht, leidt niet tot het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht ontbeert, aangezien de asielrelazen van de neven slechts deels zien op problemen waarop ook de vreemdelingen zich beroepen. Daar komt bij dat de minister, anders dan in het geval van de vreemdelingen, die neven geen van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen en dus, zoals hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, voor de minister een ander beoordelingskader, en voor de rechter een ander toetsingskader van toepassing is.
2.5. De inleidende beroepen van de vreemdelingen zullen alsnog ongegrond worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 9 augustus 2007 in zaken nrs. 06/62828 en 06/62822;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008
282-523.
Verzonden: 22 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak