ECLI:NL:RVS:2008:BC2998

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708267/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • T.N.H. Nguyen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en belangenafweging bij uitzetting

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en in het bezit was van een vals paspoort. De staatssecretaris van Justitie heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat het belang van de openbare orde dit vorderde. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen, wat de staatssecretaris heeft aangevochten in hoger beroep. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd overwogen dat de gronden voor de bewaring niet zonder nadere motivering konden dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De staatssecretaris had niet het risico hoeven aanvaarden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, vooral gezien het feit dat de vreemdeling niet tijdig een asielaanvraag had ingediend. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, maar dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de maatregel moest worden opgeheven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

200708267/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/41885 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 november 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de openbare orde de maatregel van bewaring vordert, nu er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris in verband hiermee ten onrechte overwogen dat de in paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) genoemde en aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden zonder nadere motivering niet kunnen dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat het dossier voor dit vermoeden voldoende aanknopingspunten biedt, aldus de staatssecretaris.
2.1.1.Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 94, vierde lid, voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing van de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de daarbij bekend geworden feiten en omstandigheden bijvoorbeeld in het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag, aldus deze paragraaf.
2.1.2. Voor het besluit van 3 november 2007 is gebruik gemaakt van een formulier met het opschrift Model M110-A. Op dit formulier is als categorie voor de bewaring vermeld: "artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000". Naast deze aanduiding zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
"het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling: wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting omdat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen"
2.1.3. Deze gronden zijn door de vreemdeling niet bestreden. Dat zij, zoals de rechtbank heeft overwogen, van toepassing zijn op (vrijwel) iedere asielzoeker, maakt niet dat die gronden niet zonder nadere motivering kunnen dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Gelet op de bewaringsgronden, bezien in samenhang met het proces-verbaal van gehoor van 3 november 2007, waaruit blijkt dat de vreemdeling heeft nagelaten om bij de eerst mogelijke gelegenheid een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen en dat hij niet van meet af aan de intentie had om hier te lande een dergelijke vergunning aan te vragen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vorderde. Dat niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling in het bezit was van een vals paspoort, betekent niet dat de staatssecretaris daaraan in de door hem te maken belangenafweging geen gewicht heeft mogen toekennen. Gelet op het vorenstaande behoefde de staatssecretaris niet het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, zodra zijn uitzetting in zicht kwam.
De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen. De grief leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling van 3 november 2007 te kennen heeft gegeven een asielaanvraag in te willen dienen, niet valt in te zien waarom hij daartoe toen niet direct in de gelegenheid is gesteld. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich gehouden acht om in ieder geval binnen zes weken na deze datum op de asielaanvraag te beslissen. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de vreemdeling, zoals ter zitting van de rechtbank is medegedeeld, op 20 november 2007 zou worden overgeplaatst naar het Aanmeldcentrum Schiphol om aldaar, in het kader van de zogenoemde AC-procedure, zijn asielaanvraag in te dienen. Het toepassen van deze procedure binnen drie weken na de inbewaringstelling van de vreemdeling is voldoende voortvarend, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2007 in zaak nr. 200707471/1; www.raadvanstate.nl), verdraagt een handelwijze, inhoudende dat ten aanzien van een vreemdeling die te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen geen uitzettingshandelingen worden verricht, voordat die indiening daadwerkelijk heeft plaats gehad, zich niet met de bij iedere maatregel van bewaring vereiste voortvarendheid, indien de indiening van de asielaanvraag om organisatorische redenen wordt uitgesteld. Niet in geschil is dat in dit geval ten tijde van de zitting van de rechtbank nog geen enkele uitzettingshandeling is ondernomen. Dat de staatssecretaris, naar gesteld, als vaste gedragslijn hanteert dat binnen zes weken nadat de vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag in te willen dienen, daarop zal worden beslist, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat hem niet ontslaat van de verplichting om in het kader van de maatregel van bewaring met de vereiste voortvarendheid uitzettingshandelingen te verrichten.
2.3. De in de tweede grief aangevochten overweging is voldoende om de beslissing van de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en de maatregel van bewaring op te heffen, te dragen. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008
421.
Verzonden: 22 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak