Datum uitspraak: 23 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2188 van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007 in het geding tussen:
het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft de examencommissie voor het doctoraalexamen diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (hierna: de examencommissie) aan [appellante] medegedeeld dat zij, nu zij voor het vak (inleiding in de) bedrijfsdiergeneeskunde bij de allerlaatste kans geen voldoende resultaat heeft behaald, zal moeten overstappen naar het onderwijs en de toetsen van curriculum 2001 of zal moeten stoppen met de studie. Bij brief van 3 februari 2006 heeft de examencommissie het verzoek van [appellante] om in aanmerking te komen voor een extra tentamenkans voor het vak (inleiding in de) bedrijfsdiergeneeskunde van curriculum 1995, afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht (hierna: het college) het tegen deze brieven door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 4 april 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 november 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2007, waar [appellante], bijgestaan door mr. drs. E.H. Bakker, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door [medewerker] juridische zaken, [voorzitter] van de examencommissie doctoraalexamen diergeneeskunde, en [ambtelijk secretaris] en adviseur van die commissie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling (hierna: OER) vast.
Ingevolge het tweede lid worden in de OER, onverminderd het overigens in de WHW ter zake bepaalde, ten minste geregeld:
a. de inhoud van de opleiding en de daaraan verbonden examens,
h. het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens alsmede de momenten waarop deze afgelegd kunnen worden,
j. waar nodig, de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de tentamens en examens,
2.1.1. Ingevolge artikel 4.1, van de OER 2005-2006 is het studieprogramma doctorale fase curriculum 2001 opgebouwd uit de in die bepaling genoemde vakken.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de OER 2005-2006, voor zover thans van belang, worden tentamens afgenomen over de behandelde stof, zoals vermeld in de meest recente studiewijzer van de desbetreffende vakken.
Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, van de OER 2005-2006 kan op verzoek van een belanghebbende de examencommissie besluiten voor tentamens en examens afwijkingen van dit reglement toe te staan.
Ingevolge het vierde lid, betrekt de examencommissie bij de beoordeling van verzoeken om uitzonderingen overwegingen die betrekking kunnen hebben op:
a. zwaarwegende persoonlijke omstandigheden,
b. het behoud van kwaliteits- en selectie-eisen van een examen, tentamen of deeltentamen,
c. doelmatigheidseisen, onder meer tot uitdrukking komend in een streven om: 1) tijdverlies voor studenten tijdens de studie zoveel mogelijk te beperken of 2) studenten zo snel mogelijk te bewegen hun studie af te breken indien een succesvolle studievoortgang onwaarschijnlijk is geworden.
2.2. De Afdeling leest de brieven van de examencommissie van 23 januari 2006 en 3 februari 2006, in onderlinge samenhang gelezen, als een besluit geen gebruik te maken van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 12.1 van de OER 2005-2006, om in afwijking van deze regeling aan [appellante] een extra tentamenkans te bieden voor het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde van het curriculum 1995. Dit besluit is bij besluit van 28 maart 2006 gehandhaafd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten haar verzoek om een extra tentamenkans voor het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde af te wijzen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank, gelet op haar studie-investering, haar genezingsproces, de omstandigheid dat het vak in haar verdere loopbaan geen rol meer zal spelen en de geringe inspanningen die een herkansing van de Universiteit Utrecht vergt, ten onrechte overwogen dat het belang van de Universiteit Utrecht om kwalitatief goed onderwijs te geven zwaarder weegt dan haar belang om nogmaals tentamen te mogen doen. Verder voert zij aan dat de rechtbank onvoldoende heeft meegewogen dat bij haar de verwachting is gewekt dat op het laatste tentamen dat zij op 9 december 2005 in dit vak heeft gedaan, stof uit het curriculum 1995 zou worden getentamineerd en dat zij als gevolg van de gang van zaken rond dat tentamen en de inschrijving hiervoor niet voldoende in de gelegenheid was het tentamen in alle rust en kalmte te maken.
2.3.1. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is het, teneinde garant te kunnen staan voor de waarde van de afgegeven diploma's, van belang dat kwalitatief goed onderwijs wordt gegeven en de meest actuele studiestof wordt aangeboden en getentamineerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de examencommissie [appellante] diverse kansen heeft geboden het tentamen voor het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde alsnog met goed gevolg af te leggen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het verzoek om een extra tentamenkans voor dit vak heeft kunnen afwijzen. Hierbij is terecht betrokken dat [appellante] van de tien kansen die zij in de periode maart 2002 tot en met juli 2005 had om het tentamen af te leggen, er slechts drie heeft benut. Voor deze drie tentamens alsmede voor het tentamen van 9 december 2005 heeft zij geen voldoende gehaald. Dat het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde in haar verdere loopbaan geen rol meer zal spelen doet aan het voorgaande niet af, nu het vak onderdeel van het curriculum is.
Het betoog dat ten onrechte verwachtingen met betrekking tot de te tentamineren stof van het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde zijn gewekt bij het toekennen van de herkansing op 9 december 2005, faalt, nu [appellante] er bij brief van 3 oktober 2005 op is gewezen dat het tentamen de stof omvat uit het curriculum 2001.
Dat [appellante] niet voldoende in de gelegenheid zou zijn geweest het tentamen op 9 december 2005 in alle rust en kalmte te maken is evenmin reden om haar een extra tentamenkans te bieden, nu ingevolge artikel 7, eerste lid, van regels en richtlijnen ex artikel 7.12 van de WHW deelname aan een regulier tentamen alleen is toegestaan na tijdige en juiste aanmelding bij de afdeling Onderwijs- en Studentenzaken. Door zich niet aan te melden voor het tentamen in het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde, komt de onrust die hierdoor voor aanvang van het tentamen bij [appellante] is ontstaan voor haar risico. Dat [appellante] zich voor het tentamen in het vak klinische lessen lh niet zelf hoefde in te schrijven doet daar niet aan af. Zoals het college ter zitting heeft betoogd, betrof dit, anders dan het tentamen voor het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde, geen regulier tentamen maar een allerlaatste herkansing voor een kleine groep studenten, waarop een aparte procedure van toepassing was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van [appellante] om een extra tentamenkans voor het vak inleiding in de bedrijfsdiergeneeskunde curriculum 1995 af te wijzen. Het betoog faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008