ECLI:NL:RVS:2008:BC2507

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703277/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning voor dagopvangunit voor verslaafde dak- en thuislozen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 4 mei 2007 de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vernietigd. Het college had op 18 januari 2007 vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam voor het plaatsen van een dagopvangunit voor verslaafde dak- en thuislozen nabij de Couwenburg 69 te Rotterdam. De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten van het college niet in stand konden blijven, waarop het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 januari 2008 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om de tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was, gezien de tijdelijkheid van de opvangunit en de omstandigheden van de locatie. De Afdeling oordeelde verder dat het college in redelijkheid de belangenafweging had gemaakt en dat de mogelijke overlast voor omwonenden voldoende was gewaarborgd door beheersmaatregelen.

De hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] werden ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van het college gegrond werd verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 10 april 2007 werden alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

200703277/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/1333, 07/1439, 07/1269, 07/1440 en 07/1335 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2007 in het geding tussen:
appellanten sub 2 en 3,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen voor de duur van vijf jaar, ingaande op de dag van ingebruikname van het bouwwerk, van een zogenoemde dagopvangunit ten behoeve van verslaafde dak- en thuislozen nabij de Couwenburg 69 te Rotterdam.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 heeft het college de daartegen door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en nader bepaald dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend tot uiterlijk 1 mei 2012.
Bij uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op 7 mei 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 april 2007 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 9 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 2] bij brief van 14 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007, en [appellant sub 3] bij brief van 15 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juli 2007 heeft [appellant sub 3] een schriftelijke reactie ingediend.
Bij brief van 25 juli 2007 heeft [appellant sub 2] een schriftelijke reactie ingediend.
Bij brief van 27 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Vergunninghouder, de Nico Adriaans Stichting (hierna: NAS) en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2007, waar het college, vertegenwoordigd door [vastgoedmanager] en S.M. Dalman, A.M.J. Ypma en T. Nederveen, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], in persoon, en [appellant sub 3], in persoon, zijn verschenen.
Voorts is NAS, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. D.A. Cleton, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van [appellant sub 3] dat NAS door de voorzieningenrechter ten onrechte op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht als partij tot het geding is toegelaten, faalt. In de ruimtelijke onderbouwing 'Couwenburg Rotterdam' van 2 oktober 2006 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is uitdrukkelijk bepaald dat de dagopvangunit ten behoeve van 150 verslaafde dak- en thuislozen zal worden geëxploiteerd door NAS. Voorts blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat de vrijstelling uitsluitend is verleend ten behoeve van de door NAS te exploiteren dagopvangunit. Gelet hierop heeft NAS een voldoende eigen belang bij de verleende vrijstelling en bouwvergunning en is NAS door de voorzieningenrechter terecht - en wordt daarom ook in hoger beroep - als partij tot het geding toegelaten.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een tijdelijke vrijstelling verleend.
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze voor het verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO het wettelijk systeem van de WRO doorkruist, omdat bij het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel 17 van de WRO de beperking van de instandhoudingstermijn beter is gewaarborgd.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien dat met toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet voor een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon worden verleend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de bouwvergunning een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Woningwet, na het verstrijken waarvan de dagopvangunit niet langer in stand mag worden gehouden. Het einde van deze termijn is, net als van de aan de vrijstelling verbonden termijn, bepaald op 1 mei 2012. Ter zitting heeft het college de uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat het van de in artikel 45, vijfde lid, van de Woningwet geboden mogelijkheid om de instandhoudingstermijn te verlengen geen gebruik zal maken en erop zal toezien dat de dagopvangunit na afloop van de instandhoudingstermijn zal worden verwijderd. Voorts is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de dagopvangunit op eenvoudige wijze, zo nodig binnen één dag, kan worden verwijderd. Gelet hierop kan aan voormelde toezegging van het college veel betekenis worden toegekend. Daarnaast bieden, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, ook de tussen de gemeente Rotterdam en NAS gesloten huurovereenkomst van 17 oktober 2006, de nadien tussen deze partijen gesloten huurbeëindigingsovereenkomst en de brief van 12 maart 2007 van projectontwikkelaar Ontwikkelings- en bouwlocatie Hofplein v.o.f. aan vergunninghouder, extra grond om aan te nemen dat de dagopvangunit niet langer dan tot 1 mei 2012 in stand zal worden gehouden. De tijdelijkheid van het bouwplan is met dat al naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen over de mogelijkheid artikel 19 van de WRO toe te passen ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk dan over de mogelijkheid dat artikel toe te passen ten aanzien van tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200303671/1&verdict_id=5959">200303671/1</a>).
Vastgesteld moet voorts worden dat het bouwplan weliswaar tijdelijk is voorzien, maar dit betekent niet dat het bouwplan om die reden niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Uit de stukken die dienen als ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat het terrein totdat de in de toekomst geplande hoogwaardige stadsontwikkeling in het gebied waarvoor het bestemmingsplan "Stationskwartier"wordt voorbereid plaats vindt, braak ligt en dat de locatie zeer geschikt is voor een tijdelijke opvang als de onderhavige. Daarbij heeft een rol gespeeld dat in de directe nabijheid van de locatie geen woningen en kwetsbare voorzieningen en geen concentratie van vergelijkbare voorzieningen aanwezig zijn. Voorts staat vast dat het bouwplan niet in de weg staat aan de in de toekomst beoogde hoogwaardige stadsontwikkeling van het gebied.
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing, gegeven de tijdelijkheid van de voorziening, toereikend is.
Onder deze omstandigheden komt de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
2.4. De Afdeling is ten aanzien van de door het college gemaakte belangenafweging met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college het algemeen belang bij realisatie van het bouwplan zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van omwonenden. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat mogelijke overlast van zoekende personen beperkt zal blijven door de ingesloten ligging van en de overzichtelijke toegang tot de dagopvangunit en dat de ingesloten ligging van de dagopvangunit een goede afsluitbaarheid van het terrein mogelijk maakt. Verder heeft het college in aanmerking mogen nemen dat het niet te verwachten is dat het woonklimaat in de directe omgeving van de dagopvangunit onaanvaardbaar zal worden aangetast, nu beheersmaatregelen zullen worden genomen, waaronder extra politiesurveillance, cameratoezicht en toezicht van NAS zelf in het gebied tot 100 m van de dagopvangunit, waarmee het rondhangen van ongewenste personen kan worden voorkomen dan wel tegengegaan. NAS heeft er ter zitting op gewezen dat op grond van een op 20 juli 2007 tot stand gekomen convenant tussen onder meer de gemeente Rotterdam, de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en NAS, gedurende de gehele instandhoudingstermijn van de vrijstelling en bouwvergunning voormelde beheersmaatregelen zullen worden genomen. Aldus is voldoende gewaarborgd dat omwonenden van de dagopvangunit geen onaanvaardbare overlast te duchten zullen hebben.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de locatie Couwenburg niet geschikt is voor een dagopvangunit, omdat deze locatie in de binnenstad is gelegen nabij onder meer woningen, winkels en scholen, overweegt de Afdeling dat het college, gelet op het bereiken van de doelgroep van de dagopvangunit, in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een locatie in de binnenstad. Het is inherent aan een dergelijke locatie dat in de nabijheid daarvan voorzieningen van andere aard zijn gelegen.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid tot de besluiten van 10 april 2007 heeft kunnen komen.
2.5. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 10 april 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2007;
IV. verklaart de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 10 april 2007 ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
58-531.