ECLI:NL:RVS:2008:BC2497

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708506/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake exploitatievergunning horeca-activiteiten in Arnhem

Op 16 januari 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het hoger beroep van [verzoeker] tegen de burgemeester van Arnhem. Het verzoek volgde op een besluit van de burgemeester van 16 maart 2007, waarbij aan [verzoeker] een exploitatievergunning met voorschriften werd verleend voor horeca-activiteiten in een olijvenwinkel te Arnhem. De burgemeester had eerder, op 25 juli 2007, het bezwaar van [verzoeker] tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem had op 21 november 2007 het beroep van [verzoeker] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In zijn verzoek om voorlopige voorziening betoogde [verzoeker] dat de handhaving van het voorschrift, dat de horeca-activiteiten in de olijvenwinkel beperkt, zou leiden tot omzetschade. De burgemeester had een last onder dwangsom opgelegd tot naleving van het voorschrift, wat aanleiding gaf tot het verzoek. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld op 3 januari 2008, waarbij zowel [verzoeker] als de burgemeester vertegenwoordigd waren.

De voorzitter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen. Hij concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De voorzitter merkte op dat de vraag of de toevoeging van zitgelegenheid in de olijvenwinkel een planologisch relevante wijziging was, niet eenvoudig te beantwoorden was en dat het oordeel hierover in de bodemprocedure moest worden afgewacht. De voorzitter stelde vast dat het verzoek van [verzoeker] voornamelijk een financieel belang diende en dat er geen bewijs was dat de omzetdaling tot een financiële noodsituatie zou leiden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2008.

Uitspraak

200708506/2.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/3294 van de rechtbank Arnhem van 21 november 2007 in het geding tussen:
verzoeker,
en
de burgemeester van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft de burgemeester van Arnhem (hierna: de burgemeester) aan [verzoeker], een exploitatievergunning met voorschriften verleend voor horeca-activiteiten in een olijvenwinkel op het adres [locatie] te Arnhem.
Bij besluit van 25 juli 2007 heeft de burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanpassing van een vergunningvoorschrift.
Bij uitspraak van 21 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 januari 2008, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.C. Spil, advocaat te Arnhem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. van Noordenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De burgemeester heeft de exploitatievergunning verleend voor horeca-activiteiten die [verzoeker] bij wijze van overwegende nevenfunctie verricht in [olijvenwinkel]. Deze horeca-activiteiten zijn volgens de burgemeester het plaatsen van een zogenaamde shoarmarol en het verkopen van onder meer belegde broodjes, falafel en turkse pizza's. Aan de vergunning is, voor zover hier van belang, het voorschrift verbonden, zoals gehandhaafd en gepreciseerd in bezwaar, dat de horeca-activiteiten moeten plaatsvinden conform de bij de vergunning gevoegde foto's van de situatie in de winkel in 2003 en dat deze naar aard en intensiteit niet mogen worden uitgebreid. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat met dit voorschrift is gewaarborgd dat de horecafunctie in de olijvenwinkel in overeenstemming blijft met het overgangsrecht behorend bij de in mei 2003 vastgestelde partiële herziening van het bestemmingsplan "Spijkerkwartier-Spoorhoek" (hierna: het bestemmingsplan).
2.3. Het verzoek is erop gericht de werking van het voorschrift op te schorten tot op het hoger beroep van [verzoeker] is beslist. Aanleiding voor het verzoek is de bij besluit van 29 november 2007 door de burgemeester aan [verzoeker] opgelegde last onder dwangsom tot naleving van het voorschrift en verwijdering van de tweede shoarmarol en zitgelegenheid in de winkel. [verzoeker] betoogt dat hij betwijfelt of het bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ingediende verzoek tot schorsing van deze last afdoende zal zijn om omzetschade te voorkomen, nu de burgemeester heeft aangegeven te willen handhaven en hij daarvoor ook andere middelen kan inzetten.
2.4. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat partijen met name verdeeld houdt de vraag of het plaatsen van de tweede shoarmarol en het bieden van zitgelegenheid in de vorm van een tafeltje en twee krukjes, een planologisch relevante wijziging van de aard van het gebruik van de winkel is, die niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan, en derhalve strijdig is met het vergunningvoorschrift. Deze vraag is niet op voorhand eenvoudig te beantwoorden, zodat het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure daarover zal moeten worden afgewacht.
2.5. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Zo kan naar voorlopig oordeel niet staande worden gehouden, dat de zitgelegenheid die naar onbestreden vast staat na de peildatum van het bestemmingsplan in de inrichting wordt geboden, geen relevante planologische wijziging behelst, nu deze het voor het publiek goed mogelijk maakt alle aangeboden voedingsmiddelen ter plaatse te nuttigen, hetgeen voor de horecafunctie van belang is. Aan het treffen van de gevraagde voorziening heeft [verzoeker] voorts uitsluitend een financieel belang ten grondslag gelegd, terwijl gesteld noch gebleken is dat de vermindering van de omzet als gevolg van het gehoor geven aan voormelde last tot een financiële noodsituatie zal leiden. Naar verwachting zal de bodemzaak in mei of juni van dit jaar ter zitting kunnen worden behandeld. Onder die omstandigheden dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Haverkamp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
306.