200705814/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/18414 en 07/18416 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan [appellant] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op 19 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling – samengevat weergegeven – dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door nadere informatie op te vragen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) met betrekking tot het arbeidsverleden van de ex-partner van de vreemdeling, en deze gegevens vervolgens ten grondslag te leggen aan zijn besluit van 16 april 2007, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris deze informatie eerst na de hoorzitting in de bezwaarfase heeft opgevraagd en heeft verkregen, en de vreemdeling niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich daarover uit te laten.
2.2. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3. De staatssecretaris heeft bij het nemen van het besluit van 16 april 2007 op grond van gegevens van het UWV, waarin is vermeld dat de ex-partner van 1 december 1996 tot en met 31 mei 1997 in dienst is geweest van Tysco Service B.V., en op grond van de verklaringen van de ex partner tegenover een opsporingfunctionaris van het UWV, zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat door het dienstverband van de ex-partner met Tysco Service B.V., ten tijde hier van belang, was voldaan aan het middelenvereiste voor verlening van een vergunning onder de beperking "verblijf bij partner". De gegevens die het UWV heeft overgelegd en de verklaringen van de ex-partner, zijn derhalve van aanmerkelijk belang geweest voor het nemen van het besluit van 16 april 2007 en zijn eerst na het horen op bezwaar bekend geworden, zodat de vreemdeling, voordat dat besluit werd genomen, in de gelegenheid had moeten worden gesteld kennis te nemen van een en ander, en daarop desgewenst te reageren. De vreemdeling is die gelegenheid niet geboden. Het besluit van 16 april 2007 is derhalve in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand gekomen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 16 april 2007 vernietigen.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 juli 2007 in zaak nr. 07/18414;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 16 april 2007, kenmerk 9705-01-2045;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
361.
Verzonden: 16 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak