200705629/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/14674 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft te kennen gegeven geen verweerschrift te zullen indienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn beroep op de artikelen 3, 14 en 19 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) niet bij de beoordeling kan worden betrokken, omdat hij dit eerst in beroep en derhalve in strijd met de goede procesorde heeft gedaan, niet heeft onderkend dat zij ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht is alle aangevoerde beroepsgronden te behandelen en dat er geen rechtsregel is die verbiedt dat in de beroepsprocedure gronden worden aangevoerd die niet als zodanig in bezwaar zijn aangevoerd. Nu het beroep op het IVRK reeds in het aanvullende beroepschrift – en niet eerst ter zitting – is gedaan, is van strijd met de goede procesorde geen sprake, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De klacht van de vreemdeling is terecht voorgedragen, in zoverre dat de rechtbank zijn beroep op het IVRK ten onrechte buiten de beoordeling van het besluit van 23 februari 2006 heeft gelaten. Deze aanvullende beroepsgrond is binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden aangevoerd en diende als tijdig ingediend te worden beschouwd. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de desbetreffende beroepsgrond direct verband houdt met hetgeen de vreemdeling in de zienswijze heeft aangevoerd omtrent het toerekenbaar ontbreken van reispapieren en andere bescheiden.
Gelet op het navolgende, kan de grief echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.1.2. In het besluit van 23 februari 2006 heeft de minister overwogen dat, samengevat weergegeven, de minderjarigheid van de vreemdeling niet leidt tot het oordeel dat hem niets verweten kan worden omtrent het ontbreken van documenten en dat hij, ondanks de aanwezigheid van zijn begeleidster, in dezen een eigen verantwoordelijkheid had.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Reeds hierom komt de Afdeling niet toe aan het beroep van de vreemdeling op de artikelen 3, 14 en 19 van het IVRK.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2008
53-551.
Verzonden: 14 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak