200704756/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/57553 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 7 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Somalië een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). In dat verband betoogt hij dat hij tot de bevolkingsgroep van de Galgale behoort en dat uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2003 en juli 2006 blijkt dat de Galgale een kwetsbare groep vormt, die in het algemeen geen bescherming kan verkrijgen tegen schendingen van mensenrechten. Verder betoogt hij dat het wegens zijn langdurig verblijf in Nederland en de westerse levensstijl die hij daarbij heeft aangenomen, niet bij voorbaat aannemelijk is, dat hij in het land van herkomst alsnog bescherming zal krijgen van de Darod-clan.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 juni 1993 is deze aanvraag afgewezen. Dat besluit is in rechte onaantastbaar.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1 (www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.3. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit onder meer de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechten-schendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
2.1.4. In de door de vreemdeling aangehaalde ambtsberichten wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld:
"De meerderheid van de Galgale worden thans gerekend tot de Darod/Majerteen, subclan Saleban. De Majerteen hebben deze Galgale geaccepteerd als behorend tot hun clan, ofschoon ze in hun ogen minderwaardig blijven. Deze Galgale zijn met de Majerteen meegetrokken naar Puntland. Een minderheid van de Galgale rekent zich tot de Hawiye/Abgal, hoewel deze clan hen niet als zodanig accepteert. Systematische vervolging van Galgale door Abgal komt niet meer voor. Wel kunnen Galgale die zich temidden van Abgal profileren daarvan hinder ondervinden."
"Van de Galgale kan de meerderheid van deze groep die tot de Darod wordt gerekend, zich desgewenst hervestigen in de woongebieden van de Darod/Majerteen in Puntland. De minderheid die zichzelf rekent tot de Hawiye/Abgal kan zich veilig vestigen in de Abgal-woongebieden in onder meer Mudug en Galgadud."
2.1.5. Uit deze ambtsberichten blijkt niet dat de Galgale bevolkingsgroep een minderheidsgroep is die zodanig kwetsbaar is, dat de leden ervan reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van de vreemdeling vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Galgale bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling diende om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Nu hij dit niet heeft gedaan, is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Er is derhalve geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2008
307.
Verzonden: 14 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak