ECLI:NL:RVS:2008:BC2489

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704688/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij mvv-vereiste voor alleenstaande vrouwen met jonge kinderen uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om de vraag of de vreemdeling, een alleenstaande vrouw met een jong kind, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning in Nederland, ondanks het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend, maar deze is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie, omdat zij niet voldeed aan het mvv-vereiste. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Afghanistan geconfronteerd zal worden met ernstige veiligheidsrisico's, en heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule in de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoende heeft onderbouwd waarom zij niet in Pakistan kan verblijven om daar een mvv aan te vragen. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat het aan de vreemdeling is om deze onderbouwing te leveren. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukt dat de vreemdeling, ondanks de risico's, de mogelijkheid heeft om de benodigde mvv in Pakistan aan te vragen, en dat de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 15 januari 2008.

Uitspraak

200704688/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaak nrs. 06/26528 en 04/40965 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2006 (lees: 2007) in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2006 (lees: 2007), verzonden op 8 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat samengevat weergegeven de minister de door de vreemdeling gestelde veiligheidsrisico's niet buiten beschouwing heeft kunnen laten bij de vraag of aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), ten onrechte voorbij gaat aan de strikte scheiding tussen asiel en regulier die uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) volgt en miskent dat het aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat en waarom zij niet in Pakistan zou kunnen verblijven.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.1.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid discretionair van aard en beperkt van omvang is. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
2.1.3. In het besluit van 2 mei 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.1.4. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"9. Blijkens het begeleidend schrijven van 20 maart 2006 bij het ambtsbericht [van 10 februari 2006 van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Afghanistan] acht verweerder [de minister] het noodzakelijk rekening te houden met de bijzonder kwetsbare groep asielzoekers die wordt gevormd door alleenstaande vrouwen. Volgens deze brief wordt een vrouw aangemerkt als alleenstaand indien er bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of ander meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is of meereist, met wie de vrouw voor vertrek uit Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.
10. Met eiseres [de vreemdeling] is de rechtbank van oordeel dat ervan dient te worden uitgegaan dat referent [de echtgenoot van de vreemdeling] eiseres niet kan begeleiden naar Afghanistan. (…) Eiseres heeft in Afghanistan, noch in Pakistan opvang, aangezien haar ouders zijn overleden en overige familieleden hun land zijn ontvlucht. Hieruit volgt dat eiseres als alleenstaande vrouw met een jong kind naar Afghanistan zal moeten terugkeren, waar haar, gezien de inhoud van bovengenoemd ambtsbericht, met name indien zij zal moeten reizen, een groot veiligheidsrisico te wachten staat.
11. Weliswaar kent de Vreemdelingenwet 2000 een strikte scheiding tussen de reguliere en asielprocedure, dat neemt niet weg dat voornoemde informatie niet als louter asielgerelateerd in de onderhavige procedure terzijde kan worden geschoven, nu van eiseres wordt verwacht dat zij na terugkeer naar Afghanistan naar Pakistan afreist om aldaar een mvv aan te vragen. Een mvv-aanvraag is in Afghanistan immers niet mogelijk. Voor het aanvragen van een mvv zal eiseres derhalve als alleenstaande vrouw van Sjiitische afkomst met haar jonge kind een lange reis met groot veiligheidsrisico dienen te ondernemen, zonder dat zij op opvang kan rekenen. Nu voorts niet duidelijk is en door verweerder ook niet onderzocht is of eiseres gedurende de behandeling van haar mvv-aanvraag in Pakistan zou kunnen verblijven, dient ervan te worden uitgegaan dat dit veiligheidsrisico niet eenmalig is, maar dat eiseres meerdere keren met dit veiligheidsrisico zal worden geconfronteerd. (…)"
2.1.5. De vraag of de veiligheidsrisico's die de vreemdeling stelt te lopen bij terugkeer naar Afghanistan tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding dienden te geven behoeft geen beantwoording, nu niet in geschil is dat het mogelijk is de benodigde mvv in Pakistan aan te vragen. De staatssecretaris heeft voorts met juistheid gesteld dat het aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat en waarom zij niet in Pakistan zou kunnen verblijven en dat zij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.1.6. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard. Daartoe wordt, in aanvulling op het voorgaande, als volgt overwogen.
2.2.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat het besluit van 2 mei 2006 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) omdat zij zal worden gescheiden van haar echtgenoot en haar kind.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2007 in zaak nr. 200702675/1; www.raadvanstate.nl) zal het tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 van het EVRM opleveren, nu de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Of artikel 8 van het EVRM ook tot vergunningverlening zou moeten nopen, is daarbij, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2004 in zaak nr. 200403756/1 (JV 2004/432), nog niet aan de orde.
In de enkele omstandigheid dat de vreemdeling mogelijk tijdelijk van haar echtgenoot en kind wordt gescheiden hoefde de minister geen aanleiding te zien voor het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2007 in de zaken nrs. 06/26528 en 04/40965;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008
210.
Verzonden: 15 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak