ECLI:NL:RVS:2008:BC2487

Raad van State

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705907/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
  • A.L.P. van Os-Ravesloot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en tweede asielaanvraag in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die op 25 maart 2005 is afgegeven op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling diende op 30 mei 2006 een tweede asielaanvraag in, maar het stond vast dat hij geen rechtmatig verblijf had op het moment van de ongewenstverklaring en het besluit van 11 oktober 2006. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring gehandhaafd bleef, maar de Raad van State oordeelde dat de minister wel degelijk aan de wettelijke vereisten voldeed. De Raad stelde vast dat de omstandigheid dat de tweede asielaanvraag nog niet was beslist, geen invloed had op de bevoegdheid van de minister om de vreemdeling ongewenst te verklaren. De minister had in zijn besluit van 11 oktober 2006 de relevante overwegingen met betrekking tot artikel 3 van het EVRM betrokken en had geen aanleiding hoeven zien om verder in te gaan op de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, aangezien de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst een reëel risico liep op schending van dit artikel. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

200705907/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/50354 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft de minister de door de vreemdeling tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Ingevolge het derde lid kan de ongewenstverklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben. Ingevolge artikel 68, eerste lid, kan de minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring door de minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsmisdrijven of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Volgens paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen zich uitzonderlijke gevallen voordoen, waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren, vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Volgens deze paragraaf geldt als uitgangspunt dat, slechts indien sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of van een verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM, bijzondere feiten en omstandigheden kunnen worden aangenomen die een opheffing van de ongewenstverklaring kunnen rechtvaardigen. Wat betreft laatstgenoemd artikel, kan de vreemdeling alleen om opheffing van de ongewenstverklaring verzoeken indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat dit artikel duurzaam aan uitzetting naar zijn land van herkomst in de weg staat, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, aldus evengenoemde paragraaf. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing moet volgens deze paragraaf in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf worden betrokken.
2.1.1. In de onderling samenhangende grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1 (JV 2006/347) en 26 juli 2006 in zaak nr. 200601808/1 (JV 2006/352) moet worden afgeleid dat in de procedure die betrekking heeft op de ongewenstverklaring van de vreemdeling moet worden getoetst of de door hem gevraagde verblijfsvergunning terecht is geweigerd en dat nu niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat, hoewel thans geen sprake is van rechtmatig verblijf, er geen (recht op) rechtmatig verblijf is, de grondslag voor de bevoegdheid tot ongewenstverklaring ontbreekt. Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de tweede asielaanvraag die de vreemdeling hangende het door hem gemaakte bezwaar tegen de ongewenstverklaring heeft ingediend niet alsnog tot rechtmatig verblijf leidt, en het indienen van die aanvraag geen gevolgen kan hebben voor de grondslag voor de bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Voorts heeft de rechtbank, door te oordelen dat de staatssecretaris om tot ongewenstverklaring te kunnen overgaan eerst had dienen te beoordelen of de vreemdeling gelet op het door hem gestelde risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend en deswege – de ongewenstverklaring weggedacht – rechtmatig verblijf zou moeten hebben, miskend dat de gestelde schending van voormeld verdragsartikel door hem kan worden beoordeeld in de procedure betreffende de ongewenstverklaring en dat hij zulks ook heeft gedaan.
2.1.2. De vreemdeling is bij besluit van 25 maart 2005 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Op 30 mei 2006 heeft de vreemdeling een tweede asielaanvraag ingediend. Vaststaat dat de vreemdeling zowel ten tijde van de ongewenstverklaring als ten tijde van het besluit van 11 oktober 2006 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in voormeld artikelonderdeel had. Nu aan dit wettelijk vereiste is voldaan, was in zoverre, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake van een bevoegdheidsgebrek. De omstandigheid dat nog niet was beslist op de tweede asielaanvraag van de vreemdeling kan daarin geen verandering brengen. Voor zover de rechtbank de minister heeft tegengeworpen dat hij het besluit van 11 oktober 2006 niet is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde strijdigheid met artikel 3 van het EVRM mist die tegenwerping feitelijke grondslag. In dat besluit heeft de minister, in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2004 in zaak
nr. 200408722/1 (JV 2005/60) en de door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling, mede betrokken of van de door de vreemdeling gestelde schending van dat verdragsartikel sprake zou zijn. Nu dat zijns inziens niet het geval was, heeft de minister in die stelling geen aanleiding gezien de ongewenstverklaring van de vreemdeling niet te handhaven.
De grieven slagen.
2.2. Grief 3 heeft betrekking op het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat ziet op de weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring van de vreemdeling. In die grief klaagt de staatssecretaris dat de overweging van de rechtbank dat hij blijkens de in het besluit van 11 oktober 2006 ingelaste overwegingen van het primaire besluit van 3 mei 2006 is ingegaan op de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling op een onjuiste lezing van dat besluit berust. Voorts klaagt de staatssecretaris in deze grief, onder verwijzing naar het gestelde in de grieven 1 en 2, dat de rechtbank ook hier ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden getoetst of sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM.
2.2.1. Het eerste onderdeel van de grief slaagt. In het besluit van 3 mei 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De passage waar de rechtbank kennelijk het oog op heeft gehad, behelst slechts een algemene uiteenzetting van het van toepassing zijnde toetsingskader en doet aan voormeld standpunt dat de minister ten aanzien van de vreemdeling heeft ingenomen niet af. Het tweede onderdeel van de grief slaagt eveneens. Daartoe verwijst de Afdeling naar hetgeen ter zake hiervoor onder 2.1.2. is overwogen.
2.3. In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het kader van de bij het besluit omtrent opheffing van de ongewenstverklaring van de vreemdeling te verrichten belangenafweging ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de aard en ernst van het gepleegde misdrijf. Aldus heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de aard en ernst van het gepleegde misdrijf volgens paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang gold, slechts een rol kunnen spelen indien artikel 3 van het EVRM zich – duurzaam – tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst verzet en hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hiervan geen sprake is.
2.3.1. De minister heeft zich in het besluit van 11 oktober 2006, door te verwijzen naar het besluit van 3 mei 2006, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan het hiervoor vermelde paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vc 2000, geen aanspraak op opheffing van de ongewenstverklaring kon ontlenen en daarbij het door de vreemdeling ingeroepen artikel 3 van het EVRM uitdrukkelijk betrokken. In aanmerking genomen dat de minister de vreemdeling niet is gevolgd in zijn stelling dat hij bij terugkeer in het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien nader in te gaan op de aard en ernst van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf. Onder die omstandigheden heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, door evenbedoeld aspect buiten beschouwing te laten het besluit van 11 oktober 2006 niet ontoereikend gemotiveerd.
Grief 4 slaagt evenzeer.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gezien de niet door de rechtbank behandelde beroepsgronden, zal de Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar haar terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juli 2007 in zaak nr. 06/50354;
III. wijst die zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008
32-491.
Verzonden: 4 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak