200700989/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Bergeijk (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Inbreiding Riethoven" vastgesteld (hierna: het plan).
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 januari 2007, nummer 1204933, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 28 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 november 2007 heeft [appellant sub 2] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.I.B.M. Arends, is verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.L. Oosterwijk, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Procedurele bezwaren
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder heeft miskend dat de inspraakprocedure en de klachtenprocedure op grond van de gemeentelijke inspraakverordening gebrekkig zijn gevoerd. Voorts voert hij aan dat, in strijd met artikel 12 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), de plantoelichting niet de uitkomst van de klachtenprocedure bevat.
2.2.1. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant sub 2] voert voorts aan dat een onjuiste toepassing is gegeven aan het overgangsrecht in de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en voorts dat, gelet hierop, verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit.
2.3.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat indien het ontwerpplan vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten van toepassing is. Het ontwerpplan is op 22 december 2005 ter inzage gelegd. Gelet hierop heeft verweerder terecht het nieuwe recht van toepassing geacht. Hieruit volgt voorts dat artikel 27, derde lid, van de WRO (oud) niet langer van toepassing was, zodat verweerder niet was gehouden [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3:11 van de Awb is vastgesteld, nu de samenwerkingsovereenkomst, waaruit de financiële uitvoerbaarheid van het plan zou moet blijken, niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.
2.4.1. Vaststaat dat de samenwerkingsovereenkomst niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, is onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijk te houden gegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Ter zitting heeft de gemeenteraad de ongeschoonde samenwerkingsovereenkomst alsnog overgelegd en verzocht om uitsluitend kennisneming daarvan door de Afdeling op de voet van artikel 8:29 van de Awb. De Afdeling heeft geoordeeld dat gewichtige redenen dat verzoek rechtvaardigen. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toestemming gegeven om mede op grondslag van de ter zitting overgelegde overeenkomst uitspraak te doen. Na kennisneming van de overeenkomst bestaat voldoende grond voor het oordeel dat verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat de samenwerkingsovereenkomst met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob niet bij het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage behoefde te worden gelegd en dat te dien aanzien kon worden volstaan met de plantoelichting waaruit de strekking van die overeenkomst voldoende blijkt. Het plan is derhalve niet in strijd met artikel 3:11 van de Awb vastgesteld.
Ook dit betoog faalt.
Inhoudelijke bezwaren
2.5. Het plan heeft betrekking op een deel van de kern Riethoven en voorziet in de mogelijkheid ruim 58 woningen te bouwen op een grotendeels door bestaande woningen omsloten terrein (hierna: de ontwikkelingslocatie). Voorts biedt het plan een juridisch en planologisch kader voor het omliggende gebied van de ontwikkelingslocatie waarbij de bestaande gebruiksmogelijkheden van de desbetreffende gronden niet worden gewijzigd maar conserverend worden bestemd, waarbij geen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt.
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan nu de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vast staat. [appellant sub 2] betoogt in dit verband dat de door de gemeente met de projectontwikkelaars en de woningstichting gesloten samenwerkingsovereenkomst een vermoeden van staatssteun oplevert.
2.6.1. De gemeente Bergeijk heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met projectontwikkelaars Bouwers met Visie B.V. en De Dommel Veldhoven B.V. en met woningstichting De Zaligheden, die de ontwikkelingslocatie zullen realiseren. De samenwerkingsovereenkomst is gebaseerd op het zogenoemde bouwclaimmodel, waarbij de grondexploitatie geschiedt door en voor rekening van de gemeente. De gemeente heeft daartoe de grond van de marktpartijen verworven tegen een prijs gelijk aan de marktwaarde en een nader vastgesteld aantal bouwkavels bouwrijp teruggeleverd aan deze marktpartijen tegen een marktconforme prijs. Ter zitting is van de zijde van de gemeente bevestigd dat in de verkoopprijs van de bouwrijpe kavels de door de gemeente gemaakte grondexploitatiekosten zijn verdisconteerd. De bouw van de woningen vindt plaats voor rekening en risico van de marktpartijen, met wie de samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Niet in geschil is dat het afzetrisico van de bouwkavels geheel is gedekt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd heeft verweerder, gelet op het voorgaande, terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de gemeente Bergeijk verboden staatssteun heeft verstrekt aan de projectontwikkelaars en de woningstichting. Gelet op de strekking van de samenwerkingsovereenkomst en op hetgeen overigens hiervoor is overwogen heeft verweerder voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vast staat.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant sub 2] voert aan dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit onvoldoende zijn onderzocht.
2.7.1. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de gemeenteraad BRO Adviseurs opdracht gegeven onderzoek te doen naar de effecten van de voorgestane ontwikkeling op de luchtkwaliteit. Uit het rapport van 30 maart 2006 "luchtkwaliteitonderzoek realisering inbreidingsplan" volgt dat, rekening houdend met een verkeersgroeipercentage van 1,7%, overeenkomstig het verkeersmodel Valkenswaard-Waalre-Bergeijk 2005 en 2020, de als gevolg van het plan verwachte toeneming van de verkeersintensiteit in de Voorderstraat, waaraan de hoofdontsluiting van de ontwikkelingslocatie is voorzien, en de verwachte verkeersintensiteit op de nieuw te realiseren weg in de ontwikkelingslocatie, niet zullen leiden tot een overschrijding van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) gestelde grenswaarden. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. De Dorpsstraat en de Willibrordusstraat liggen op grotere afstand van de inbreidingslocatie dan de onderzochte straten. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verkeer afkomstig van de te bouwen woningen de verkeersintensiteit in die straten merkbaar zal beïnvloeden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het Blk 2005.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder heeft miskend dat het plan in strijd is met het in het Streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in balans" (hierna: het streekplan) vervatte uitgangspunt voor verstedelijking: "bouwen voor migratiesaldo nul".
2.8.1. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien het plan in strijd met het streekplan te achten. Uitgangspunt van het beleid in het streekplan is dat in landelijke regio's, zoals de regio Groot-Kempen waarin de kern Riethoven is gelegen, ten hoogste zoveel woningen gebouwd mogen worden als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. Dit wordt "bouwen voor migratiesaldo nul" genoemd. De circa 58 woningen waarin het plan voorziet, vormen het toekomstig aanbod voor de lokale vraag naar woningen. Dit aantal past in de door de provincie geraamde woningbehoefte voor de landelijke regio Groot-Kempen en is tevens in overeenstemming met de prognose van de behoefte, weergegeven in het gemeentelijke dorpenontwikkelingsplan. De omstandigheid dat ook elders in de gemeente woningbouwlocaties zijn voorzien, doet niet af aan de bestaande behoefte aan de in het plan voorziene woningen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat vast staat dat in de gemeente Bergeijk een achterstand in woningbouwproductie bestaat. Voorts is niet gebleken dat voor andere locaties dan de thans aan de orde zijnde ontwikkelingslocatie plannen in voorbereiding zijn of ruimtelijke procedures in gang zijn gezet.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder heeft miskend dat de voorziene bestemming "Bosgebied" op zijn perceel ten koste gaat van de aldaar bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden en dat de bestemming niet aansluit op de bestaande situatie. Voorts stelt hij dat uit een oogpunt van bescherming van landschapswaarden de noodzaak voor het opnemen van een aanlegvergunningstelsel ontbreekt.
2.9.1. De beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Bosgebied", voor zover betrekking hebbend op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1], te [plaats]. Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring verleend.
Aan een geldend bestemmingsplan kunnen in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De gemeenteraad heeft bedoeld de bestaande inrichting als zodanig te bestemmen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het toekennen van de bestemming "Bosgebied" aan het beboste gedeelte van het perceel van [appellant sub 2]. Voorts heeft hij het aanlegvergunningstelsel, dat is opgenomen om ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden te beschermen, in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
Uit de stukken blijkt dat het perceel achter en naast de bestaande woning gedeeltelijk als tuin en gedeeltelijk als bos is ingericht. Ter zitting heeft [appellant sub 2] luchtfoto's uit 2002 en 2007 overgelegd, waarop zijn perceel zichtbaar is. Gelet op de situatie weergegeven op deze foto's is de Afdeling er niet van overtuigd dat de ligging op de plankaart van de grens tussen de bestemming "Bosgebied" en de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "achtertuin" op het perceel van [appellant sub 2] in overeenstemming is met de bestaande inrichting. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt in zoverre. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bosgebied", zoals weergegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart.
De Afdeling ziet aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel, zoals weergegeven op voornoemde kaart.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder heeft miskend dat het bouwvlak op zijn perceel onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt.
2.10.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de aanduiding "bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen" voor zover betrekking hebbend op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1], te [plaats]. Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring verleend.
Gelet op de aanduiding op de plankaart biedt het bouwvlak van [appellant sub 2] zowel aan de voor- als aan de achterzijde nog ruimte voor uitbreiding van het hoofdgebouw. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete bouwplannen heeft die meer uitbreidingsruimte vergen dan in het plan thans is voorzien, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre voldoende in uitbreidingsmogelijkheden voorziet.
Het betoog faalt.
2.11. [appellant sub 2] voert aan dat het perceel plaatselijk bekend [locatie 2] te [plaats] ten onrechte niet is betrokken in het ten behoeve van het plan uitgevoerde Flora- en faunaonderzoek en bomenonderzoek en geen deel heeft uitgemaakt van het inventariserend archeologisch onderzoek. Gelet op de hoge archeologische verwachtingswaarde van het plangebied kan volgens [appellant sub 2] niet uitgesloten worden geacht dat bij de ontwikkeling van dit plandeel archeologische waarden zullen worden aangetast.
Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de stedenbouwkundige invulling die het plan op dit perceel mogelijk maakt, ten koste gaat van het open karakter van het achterliggende gebied en van het beeldbepalende karakter van het bestaande bebouwingslint. [appellant sub 2] vreest tevens een inbreuk op zijn privacy, aangezien het plan op dit perceel bijgebouwen mogelijk maakt tot op de gemeenschappelijke perceelsgrens ter hoogte van zijn voortuin.
[appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een voor hem minder bezwaarlijke alternatieve stedenbouwkundige invulling van het perceel.
2.11.1. De beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel met de bestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Verblijfsdoeleinden" voor zover het betreft het perceel plaatselijk bekend [locatie 2], te [plaats]. Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring verleend.
Volgens het rapport "Flora en fauna onderzoek en bomenonderzoek" van BTL Planburo B.V. van 12 augustus 2003, is uitvoerig onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige natuurwaarden. Verweerder heeft de uitkomsten van dit onderzoek in redelijkheid tevens van toepassing kunnen achten op dit perceel. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is door Archeological Research & Consultancy B.V. archeologisch onderzoek verricht op de gronden van de ontwikkelingslocatie die aansluiten op de particuliere bouwkavels, waaronder dit plandeel. De onderzoeksrapporten maken deel uit van de bijlagen van de plantoelichting. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Uit het archeologisch onderzoek volgt dat het gedeelte van de onderzoekslocatie nabij het desbetreffende plandeel naar verwachting geen behoudenswaardige archeologische sporen bevat. Interessante sporen zijn met name in het zuidoosten van het plangebied aangetroffen op ruime afstand van dit plandeel. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van nader archeologisch onderzoek op het desbetreffende perceel kon worden afgezien.
Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de gekozen stedenbouwkundige invulling op het perceel. Hierbij heeft hij mede in aanmerking kunnen nemen dat de voorziene woningen aan de achterzijde van het perceel en van het naastgelegen perceel [locatie 3] een positieve afronding vormen van de inbreiding die op de ontwikkelingslocatie is voorzien. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een aantasting van het bestaande bebouwingslint geen sprake is, nu het plan voorziet in een planologische invulling van het achter dat bebouwingslint gelegen gebied. Het bebouwingslint als zodanig ondervindt geen wijzigingen. [appellant sub 2] betoogt met juistheid dat mede als gevolg van het verspringen van de voorgevelrooilijn het plan mogelijk maakt dat op het perceel [locatie 2] bijgebouwen kunnen worden gebouwd ter hoogte van zijn voortuin tot op de perceelsgrens. Anders dan [appellant sub 2] meent, bedraagt het gezamenlijk oppervlak aan bijgebouwen, gelet op de omvang van het bouwperceel, maximaal 100 m2. Gelet op de omvang van het perceel van [appellant sub 2], de daaraan toegekende bestemmingen en aanduidingen en de ter plaatse aanwezige hoogopgaande beplanting heeft verweerder in die omstandigheid echter in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat door de mogelijke situering van de bebouwing op het perceel [locatie 2] de privacy van [appellant sub 2] onevenredig zal worden aangetast.
Het bestaan van alternatieven kan voorts op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Het betoog faalt.
2.12. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder heeft miskend dat uit onderzoek is gebleken dat op het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergeijk, sectie B, nr. 568, de dwergvleermuis voorkomt, terwijl voor deze beschermde diersoort geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is aangevraagd zodat in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan moet worden getwijfeld. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat dit perceel ten onrechte niet in het archeologisch onderzoek is betrokken. [appellant sub 2] vreest dat op deze gronden een speelplein zal worden aangelegd en meent dat in dat kader geen evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
[appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat de nieuwbouwmogelijkheden en het voorziene wegennet tot een onevenredige aantasting van zijn privacy en woongenot zullen leiden. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat de voorziene woonstraat, grenzend aan zijn perceel, tot geluidoverlast en verkeersonveilige situaties zal leiden. Voorts stelt hij dat de voorziene ligging van de woonstraat ten koste zal gaan van zijn veiligheidsbeleving door een verhoogd risico op inbraak.
[appellant sub 2] voert aan dat de uitvoerbaarheid van de secundaire ontsluitingsweg niet is gewaarborgd. Hij stelt dat bij de voorbereiding van het plan alternatieve ontsluitingsmogelijkheden voor de ontwikkelingslocatie onvoldoende zijn onderzocht.
2.12.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op het plandeel met de bestemming "Bosgebied" met de aanduiding "langzaam verkeersroute" en de bestemmingen "Verblijfsdoeleinden" en "Woondoeleinden -W-", voor zover het betreft de ontwikkelingslocatie.
Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring verleend.
[appellant sub 2] betoogt terecht dat de dwergvleermuis een beschermde diersoort is die voorkomt op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Dit betoog leidt echter niet tot de conclusie dat verweerder in het ontbreken van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet in verband met het voorkomen van de dwergvleermuis aanleiding had moeten zien om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de dwergvleermuis uitsluitend de kruinen van de bomen aan de rand van het bosgebied als foerageergebied gebruikt en deze bosrand als gevolg van het plan onaangetast blijft. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen instemmen met het achterwege blijven van archeologisch onderzoek op de gronden met de bestemming "Bosgebied" nu het plan op die gronden niet voorziet in onomkeerbare ingrepen die potentieel aanwezige archeologische waarden kunnen aantasten.
Ter zitting heeft de gemeenteraad te kennen gegeven dat op het perceel mogelijk een zogenoemde wipkip zal wordt geplaatst. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige speelvoorziening niet als een binnen de doeleindenomschrijving passende bijbehorende voorziening kan worden aangemerkt.
De verkeersstructuur in het plan voorziet in een hoofdontsluiting van de ontwikkelingslocatie op de Voorderstraat. De woonstraat in de ontwikkelingslocatie heeft een verkeerslus grenzend aan de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. Ter plaatse zal een 30 km/u-regime gelden. Tevens is een langzaam verkeersroute annex calamiteitenroute door het bos achter het perceel van [appellant sub 1] voorzien, die de nieuw aan te leggen weg beoogt te verbinden met de Willibrordusstraat. De langzaam verkeersroute is indicatief, in zoverre dat een verschuiving van 5 meter aan weerszijden mogelijk is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een normaal gebruik van de langzaam verkeersroute en van de woonstraat gelet op de diepte van de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en de afstand tot hun woningen niet tot onaanvaardbare overlast voor [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zal leiden en, gelet op de hoogopgaande beplanting ter plaatse, evenmin tot onevenredige aantasting van de privacy zal leiden. Gelet op de toegestane maximum snelheid heeft verweerder de vrees voor verkeersonveilige situaties in redelijkheid ongegrond kunnen achten. Verweerder heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de komst van de woonstraat achter het perceel van [appellant sub 1] zal leiden tot een verhoogd risico op inbraak. Daarbij wordt mede betekenis toegekend aan de omstandigheid dat tussen de aan te leggen woonstraat en de woning van [appellant sub 1] nieuwe woningen zijn voorzien. Niet onaannemelijk is dat de sociale veiligheid hierdoor juist zal verbeteren. Verweerder heeft voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat aanleg van de langzaam verkeersroute tot onevenredige aantasting van het bosgebied zal leiden. Voor de opvatting dat het plan het gebruik van de langzaam verkeersroute als calamiteitenroute niet toestaat, heeft verweerder eveneens terecht geen grond gevonden, nu zodanig gebruik met die aanduiding niet in strijd is.
Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingslocatie en de gekozen verkeerstructuur daarbinnen niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zal leiden.
De betogen falen.
2.13. [appellant sub 1] betoogt dat verweerder heeft miskend dat twijfelachtig is of het plan in voldoende mate in parkeergelegenheid ten behoeve van de voorziene woningen voorziet, nu is uitgegaan van een verouderde parkeernorm.
2.13.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel met de bestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Verbijfsdoeleinden", voor zover het betreft de ontwikkelingslocatie.
Niet in geschil is dat de berekening van het ten behoeve van de ontwikkelingslocatie benodigde aantal parkeerplaatsen is gebaseerd op de "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", die in april 2004 is uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. Dit is de meest recente richtlijn die voor het bepalen van de parkeerbehoefte beschikbaar is. Verweerder heeft de toepassing van deze normen redelijk geacht en de aan de hand van die normen vastgestelde parkeerbehoefte voldoende geacht, hetgeen de Afdeling niet onjuist acht.
Het betoog faalt.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2], laatstgenoemde voor het overige, hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 2], voor het overige, en van [appellant sub 1] zijn mitsdien ongegrond.
2.15. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 januari 2007, kenmerk 1204933, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bosgebied", zoals weergegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] in zijn geheel en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,73 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008