1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van een familiehuis in een kantoorruimte op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J. Wilschut, en het college, vertegenwoordigd door M.L.A. Verhoeven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft vrijstelling verzocht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Volgerlanden-Betuweroute" (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van het realiseren van twee zogenoemde familiekamers op het perceel. In een dergelijke familiehuis wordt de overledene opgebaard en bestaat de mogelijkheid voor nabestaanden om de overledene te bezoeken en de laatste eer te bewijzen, aldus het verzoek.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden - vrijstaande woningen W(v) -, met de nadere aanwijzing "praktijk/kantoor - bp -".
Ingevolge artikel III.2, lid A.I onder 1, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart 1 aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, met de daarbij behorende bouwwerken en erven, een en ander met inachtneming van het bepaalde in A.II.
Ingevolge artikel III.2, lid A.I onder 2a, zijn, voor zover op de plankaart 1 binnen de bestemming tevens de nadere aanwijzing "Praktijk/kantoor - bp -" is gegeven, de gronden naast de woonfunctie bestemd voor praktijkruimte, kantoor en/of atelier ten behoeve van kunstzinnige beroepen, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken en overige, andere voorzieningen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in lid A.II.
Ingevolge artikel III.2, lid A.II, voor zover thans van belang, wordt ten aanzien van de beleidsaspecten met betrekking tot binnen de bestemming uit te oefenen bedrijfsactiviteiten, verwezen naar lid 4 onder b van artikel I.1.
Ingevolge artikel I.1, lid 4 onder b3, kan door burgemeester en wethouders na een daartoe te verlenen vrijstelling en binnen de gegeven kaders voor erfbebouwing, medewerking worden verleend aan de bouw van bedrijfsruimten bij woningen anders dan voor praktijkruimten. Bij het realiseren van bedrijfsruimten gelden de volgende randvoorwaarden:
a. er zijn uitsluitend bedrijven toegestaan waarvan de bedrijfsactiviteiten geen onevenredige afbreuk doen aan het woon- en leefmilieu in de directe omgeving.(…..)
Ingevolge artikel IV.1, lid III onder 2, zijn burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in lid 4 onder b sub 3, van artikel I.1 bevoegd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van erfbebouwing voor bedrijfsruimten bij woningen anders dan praktijkruimten.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college de gevraagde vrijstellingen als bedoeld in artikel IV.1, lid II, onder 2, van de planvoorschriften en artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: WRO) in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het exploiteren van de familiekamers een bedrijfsactiviteit is in de zin van artikel I.1, lid 4 onder b3, van de planvoorschriften.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 juni 2006 in zaak no. 200506720/1 is een uitvaartonderneming, zoals die thans in de Nederlandse samenleving functioneert, op zich een bedrijf. Zij verricht tegen betaling de van haar verlangde diensten. Een uitvaartonderneming neemt derhalve deel aan het economische verkeer. Dit betekent echter niet dat een bedrijfsvestiging van een uitvaartonderneming waarin mede is voorzien in een mortuarium en rouwkamers is te beschouwen als een bedrijfsmatige activiteit. Een zodanige bedrijfsvestiging moet immers, ook al wordt het op economische basis geëxploiteerd, dienstbaar zijn aan het bewijzen van de laatste eer aan en het afscheid nemen van de overledene. Het een en ander gaat gepaard met religieuze beleving of menselijke bezinning, aldus voornoemde uitspraak.
De familiekamers, thans aan de orde, hebben eveneens tot doel de gelegenheid te bieden afscheid te nemen van de overledene en deze de laatste eer te bewijzen. De door appellante genoemde omstandigheden dat er in de uitvaartbranche verschillen bestaan tussen een mortuarium, een rouwcentrum en een familiekamer, dat er in de familiekamer geen religieuze diensten of vieringen zullen plaatsvinden en dat de bijeenkomsten een kleinschalig karakter hebben, doet aan de sociaal-maatschappelijke functie ervan niet af en missen dan ook planologische relevantie. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding over deze familiekamers anders te oordelen dan in de hiervoor genoemde uitspraak is gedaan. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college krachtens artikel IV.1, lid III onder 2, van de planvoorschriften niet bevoegd was vrijstelling te verlenen.
Het college wenst geen medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO, omdat het gebruik van familiekamers niet past binnen de bestaande woonomgeving. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat het voor de wijk waarin het perceel is gelegen expliciet heeft gekozen voor de bestemming wonen al dan niet in combinatie met het uitoefenen van aan huis gebonden beroepen en bedrijvigheid aan huis. Familiekamers zoals appellante die voorstelt passen niet in die bestemming, aldus het college. Dat naar appellante betoogt, de familiekamers geen onevenredige afbreuk doen aan het woon- en leefklimaat als bedoeld in artikel I.1, lid 4 onder b3, van de planvoorschriften doet er niet aan af dat het college wenst vast te houden aan de bestemming en de daarin toegekende functies. Daarbij is in aanmerking genomen dat er in het bestemmingsplan rekening is gehouden met andere locaties waar dergelijke voorzieningen opgericht kunnen worden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank op goede grond geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. Het betoog faalt.
2.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. De door appellante aangedragen voorbeelden doen zich voor in andere gemeenten. Reeds daarom kan niet gezegd worden dat het college gelijke gevallen niet gelijk behandelt.
2.6. Appellante doet tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken dat er rechtens te honoreren toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.