ECLI:NL:RVS:2008:BC2117

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702445/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • F.P. Zwart
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake standplaats woonwagens in Utrecht en bestuursdwang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, die hen een vervangende standplaats voor hun woonwagens hebben aangeboden. De besluiten zijn genomen naar aanleiding van eerdere besluiten van 6 juni en 5 juli 2006, waarin het college hen onder aanzegging van bestuursdwang heeft aangeschreven om een einde te maken aan het illegale gebruik van hun woonwagenstandplaatsen aan de Oude Vleutenseweg. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft op 20 februari 2007 de beroepen van appellanten gegrond verklaard en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2007 behandeld. Tijdens de zitting zijn appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, en het college, vertegenwoordigd door hun advocaten en ambtenaren, verschenen. De Afdeling heeft overwogen dat het hoger beroep van appellant C niet-ontvankelijk is, omdat deze appellant op het moment van indienen van het hoger beroep was overleden en er geen verklaring van erfrecht was overgelegd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst en ontheffingsbeschikking persoonlijke rechten en plichten met zich brachten die niet overgaan op de erven.

Voor appellanten A en B heeft de Afdeling geoordeeld dat het college hen voldoende gelegenheid heeft gegeven om hun zienswijzen kenbaar te maken en dat de besluiten van het college om bestuursdwang toe te passen rechtmatig zijn. De Afdeling heeft bevestigd dat de tijdelijke ontheffing is vervallen door het aanbieden van een vervangende standplaats en dat het college handhavend kon optreden. De beroepen van appellanten A en B tegen de besluiten van 13 april 2007 zijn ongegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter is bevestigd, en de Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702445/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos.07/80, 07/38, 07/77, 07/36, 07/76 en 07/32 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 juni 2006 respectievelijk 5 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [appellanten] een standplaats aangeboden ter vervanging van hun standplaatsen aan de Oude Vleutenseweg te Utrecht respectievelijk onder aanzegging van bestuursdwang [appellanten] aangeschreven een einde te maken aan het illegale gebruik als woonwagenstandplaats van de adressen [locatie 1], [locatie 2] en locatie 3].
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 23 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen 6 weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren van [appellanten] te nemen en de besluiten van 5 juli 2006 geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brieven van 4 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 13 april 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2007, de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
[appellant A] en [appellant B] alsmede het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2007, waar [appellant A], in persoon, en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.E.J.M. Tomlow en mr. G.J. Scholten, beiden advocaat te Utrecht, en ir. H. Passchier en mr. J.M. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hoger beroep [appellant C]
Op 3 april 2007, derhalve één dag vóór het instellen van het hoger beroep is [appellant C] overleden. Door de vertegenwoordiger van [appellant C] is naar voren gebracht dat hij ten tijde van het instellen van het hoger beroep niet op de hoogte was van haar overlijden. Hij voert aan dat haar erven rechtsopvolger onder algemene titel zijn en dat zij uit dien hoofde als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt.
2.1.1. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een uitspraak waarvan de overledene de adressaat is, dient als regel te geschieden door de erfgenamen, dan wel door de gemachtigde van de overledene met toestemming van de erfgenamen. Met het college kan worden vastgesteld dat geen verklaring van erfrecht, waaruit zou kunnen blijken wie de erven van [appellant C] zijn en op basis waarvan kan worden beoordeeld of zij belanghebbenden zijn in deze procedure, is overgelegd. Het is de Afdeling derhalve niet bekend wie de erven van [appellant C] zijn. Wat daar ook van zij, de huurovereenkomst van de woonwagenstandplaats en de ontheffingsbeschikking als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet hebben slechts persoonlijke rechten en plichten voor [appellant C] met zich gebracht, die niet door erfopvolging overgaan op haar erven. De stelling dat [belanghebbende] tevens als huurder dan wel bewoner van de woonwagen aan de [locatie 2] dient te worden aangemerkt is niet onderbouwd. Voorts is niet weersproken dat [appellant C] tijdens de inventarisatie in juli 1998 door het college heeft opgegeven dat alleen zij de feitelijk bewoonster was van de woonwagen. Het procesbelang van [appellant C] is vervallen met haar overlijden, daar zij huurster en, naar gezien het vorenstaande moet worden aangenomen, enig bewoonster was van de woonwagen aan de [locatie 2] en aan haar op 16 februari 1999 een persoonsgebonden ontheffingsbesluit is gezonden als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet voor het tijdelijk innemen van de bij raadsbesluit van 29 oktober 1998 opgeheven standplaats.
2.1.2. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van [appellant C] niet-ontvankelijk.
2.2. Hoger beroep [appellant A] en [appellant B]
Bij Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (Stb. 459, hierna: Wijzigingswet), in werking getreden op 1 maart 1999, is de Woonwagenwet ingetrokken.
Ingevolge artikel IX van de Wijzigingswet blijven op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 onderscheidenlijk artikel 10a van de Woonwagenwet en waarin een termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing tot het moment dat de standplaats daadwerkelijk verlaten is.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet is het verboden met een woonwagen een standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd woonwagens, die niet krachtens artikel 8 op een centrum zijn toegelaten of die in strijd met artikel 10, eerste lid, 10a, derde lid, 10e, eerste lid, of 11, eerste lid, standplaats hebben buiten een centrum, op kosten en voor risico van de hoofdbewoner en zo nodig met behulp van de sterke arm naar een door hen aangewezen plaats op of buiten een centrum binnen de gemeente te doen overbrengen.
2.3. In 1998 is een raadsbesluit genomen tot opheffing van de woonwagenlocaties aan de Oude Vleutenseweg te Utrecht. Tevens is in 1998 een zogenaamde 'status quo' voor elke standplaats opgesteld, waarbij is vastgelegd wat er aan gebouwen en bouwwerken op dat moment op de standplaats aanwezig was. Hierin is daarnaast aangegeven dat de omvang van de nieuwe standplaatsen wordt bepaald door de omvang van de betreffende woonwagen met eventuele aanbouw op 1 juli 1998. Tevens is bepaald dat nadere gesprekken zullen worden gevoerd over de "aangelegde krachtstroom, hekjes, betonnen vloer en muurtjes" voor zover het [appellant A] betreft, en de "aangelegde hekjes en muurtjes" en het "aangelegde bouwsel, een berging" voor zover het [appellant B] betreft. Vervolgens is in 1999 aan [appellant A] en [appellant B] een tijdelijke ontheffing verleend op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet voor het in gebruik nemen van een standplaats met een woonwagen op het opgeheven woonwagencentrum. In dit besluit is bepaald dat de ontheffing geldt tot het moment waarop voor hen een vervangende standplaats op een nieuw te creëren woonwagenlocatie is ingericht of anderszins vervangende woonruimte wordt aangeboden. Nadat eerder op 28 februari 2006 een aanbod is gedaan, heeft het college op 6 juni 2006 [appellant A] en [appellant B] opnieuw vervangende woonwagenstandplaatsen aangeboden aan de Walter Kollolaan binnen de gemeente Utrecht en zich op het standpunt gesteld dat daarmee de tijdelijke ontheffing komt te vervallen. [appellant A] en [appellant B] hebben geen gebruik gemaakt van het aanbod, waarop het college heeft besloten tot het toepassen van bestuursdwang.
2.4. [appellant A] en [appellant B] betogen onder verwijzing naar artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij in een te laat stadium in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen te uiten.
Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter kan worden gevolgd in het oordeel dat [appellant A] en [appellant B] voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen kenbaar te maken en dat niet is gebleken dat zij in dit opzicht in hun belangen zijn geschaad. Met [appellant A] en [appellant B] is in de loop der jaren vele malen overleg gepleegd waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen kenbaar te maken. Ook zijn zij voorafgaand aan het besluit van 6 juni 2006 in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt.
2.5. Voorts brengen [appellant A] en [appellant B] naar voren dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat geen belang bestaat bij handhaving, daar de redenen voor opheffing van de woonwagenlocaties genoemd in het raadsbesluit uit 1998 thans niet meer aan de orde zijn.
[appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hun geen vervangende standplaats is aangeboden, nu het daarbij in ieder geval dient te gaan om een kostenneutrale verplaatsing, in die zin dat er voor de bewoners geen kosten aan verbonden zijn, en van een verplaatsing naar een vergelijkbare standplaats. Zij betogen dat de voorzieningenrechter in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat de status quo-regelingen leidend zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een vervangende standplaats en dat gelet daarop uitsluitend de woonwagens en de daarbij behorende berging (aanbouw) in de ten tijde van de totstandkoming van die regelingen bestaande omvang, en niet ook de in die regelingen genoemde bouwsels, kunnen worden meegenomen naar de nieuwe standplaats. Zij menen dat wil sprake zijn van een vervangende standplaats ook de bouwsels moeten kunnen worden meegenomen nu er geen beletsels zijn om de bouwsels mee te nemen naar die nieuwe standplaats.
2.5.1. Het opheffingsbesluit uit 1998 is in rechte onaantastbaar geworden. De opheffing van de woonwagenlocaties aan de Oude Vleutenseweg is daarmee een gegeven. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het college thans op onvoldoende toereikende gronden tot tenuitvoerlegging van het opheffingsbesluit overgaat, gaat hieraan voorbij.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een vervangende standplaats als bedoeld in de ontheffing op basis van artikel 10 van de Woonwagenwet. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht de status quo-regelingen bepalend geacht. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen is in de status quo-regelingen voldoende duidelijk aangegeven dat deze enkel zien op de woonwagens van [appellant A] en [appellant B] en de daarbij behorende berging (aanbouw). Voorts wijst de voorzieningenrechter er terecht op dat in die regelingen is bepaald over welke bouwsels nader zal worden gesproken en dat voldoende aannemelijk is geworden dat in die nadere gesprekken door het college duidelijk is gemaakt dat de bouwsels niet kunnen worden meegenomen naar de nieuwe standplaatsen. Zoals het college bovendien in het verweer terecht naar voren heeft gebracht, bestaan er wel degelijk beletselen tegen het meenemen van deze in de status quo vermelde bouwsels. Hierbij is van belang dat deze bouwsels zijn gerealiseerd zonder de daartoe vereiste vergunningen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter genomen nieuwe besluiten op bezwaar van 13 april 2007 worden geacht onderwerp te zijn geworden van dit geding, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
2.8. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] betoogd dat ook het bij de besluiten van 13 april 2007 gedane aanbod niet voldoet aan het uitgangspunt dat aan de verplaatsing voor bewoners geen kosten zijn verbonden. Dit betoog faalt. Het college heeft door bij deze besluiten het aanbod te doen om de verplaatsing en aansluiting geheel op kosten van de gemeente uit te voeren onder toekenning van een bedrag van € 5000,00 en waar nodig nog € 2500,00 voor aanpassing van kookvoorzieningen, gevolg gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. Ook ten aanzien van de daaraan aangepaste vergoeding voor de bewoners voor het geval zij zelf voor verplaatsing willen zorgen, heeft het college zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat deze voldoet aan het uitgangspunt dat de verplaatsing voor de bewoners kostenneutraal dient plaats te vinden.
2.9. Door het aanbieden van een vervangende standplaats is de tijdelijke ontheffing vervallen en nemen [appellant A] en [appellant B] in strijd met artikel 10 van de Woonwagenwet standplaats in op het opgeheven centrum aan de Oude Vleutenseweg. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met deze bepaling, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.10. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte niet heeft voldaan aan de verplichting verwoord in artikel 61 van de Woonwagenwet, omdat het college niet heeft aangegeven naar welke standplaats de woonwagen moet worden versleept.
Voorts voeren zij aan dat in de nieuwe besluiten op bezwaar door het college ten onrechte extra vereisten worden gesteld aan de verplaatsing, doordat het college zich op het standpunt stelt dat de te verplaatsen objecten onder de definitie van woonwagen in de Woningwet dienen te vallen en de woonwagen dient te voldoen aan de maximaal toegestane hoogte.
[appellant A] en [appellant B] brengen tenslotte naar voren dat het college een essentieel onderdeel van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft genegeerd, door een aanvaardingstermijn van zes weken aan het aanbod te verbinden. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat zij in afwachting van de uitkomst van een aangewend rechtsmiddel geen aanspraak meer kunnen maken op het aanbod en zij mogelijk in een slechtere situatie kunnen komen door het aanwenden van het rechtsmiddel, aldus [appellant A] en [appellant B].
2.10.1. Dat het college niet heeft aangegeven naar welke standplaats de woonwagens zullen worden versleept kan in dit geval niet meebrengen dat het college niet voldaan zou hebben aan de verplichting die toepassing van artikel 61 van de Woonwagenwet meebrengt. Vaststaat dat de vervangende standplaatsen aan de [locatie 4] respectievelijk [locatie 5] geruime tijd voor [appellant A] en [appellant B] zijn vrijgehouden en nog steeds worden vrijgehouden. Het college heeft in een aantal besluiten aangeboden de woonwagens van gemeentewege daarheen te verplaatsen. Bij de besluiten van 13 april 2007 gold dit aanbod voor een termijn van zes weken. Voorts zijn [appellant A] en [appellant B] in de gelegenheid gesteld hun woonwagens zelf te verplaatsen naar deze locaties. De daarvoor in de handhavingsbesluiten gestelde termijn is laatstelijk bij besluiten van 13 april 2007 verlengd tot 1 december 2007 en ter zitting is toegezegd dat deze termijn nog zal worden verlengd tot 1 maart 2008 . Voor [appellant A] en [appellant B] zijn derhalve steeds plaatsen beschikbaar geweest op de genoemde locaties en deze plaatsen zijn ook thans nog beschikbaar. Voor zover in de besluiten van 13 april 2007 is overwogen dat, indien aan de aanschrijving geen gevolg wordt gegeven de woonwagens zullen worden overgebracht naar een plaats op of buiten een centrum binnen de gemeente is onder deze omstandigheden voldaan aan artikel 61 van de Woonwagenwet.
Van het stellen van extra vereisten is geen sprake. Dat de te verplaatsen objecten onder de definitie van woonwagen in de Woningwet dienen te vallen, was reeds in de eerdere besluiten aan de orde. Voor wat betreft de afmetingen van de woonwagens is in de nieuwe besluiten op bezwaar opgenomen dat deze dienen te voldoen aan de afmetingen zoals vastgesteld ten tijde van de status quo en aan de maximaal toegestane hoogte. Het vereiste ten aanzien van de hoogte is terecht opgenomen, nu het voldoen aan bebouwingsvoorschriften een wettelijk vereiste is om bouwvergunning te kunnen verlenen. Dat [appellant A] en [appellant B] voor het innemen van de nieuwe standplaats de benodigde vergunningen dienen aan te vragen is evenmin een vereiste dat niet eerder is gesteld.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] terecht hebben aangevoerd dat een aanvaardingstermijn van twee weken voor het aanbod van de nieuwe standplaats als onevenredig bezwarend moet worden aangemerkt, nu [appellant A] en [appellant B] door niet binnen die termijn akkoord te gaan al hun rechten op de vervangende standplaatsen en, voor zover van toepassing, op de aangeboden vergoeding verspelen. Het college heeft in de nieuwe besluiten op bezwaar de termijn gesteld op zes weken. Deze termijn biedt voldoende tijd om rechtsmiddelen aan te wenden en daarbij eventueel te verzoeken om een voorlopige voorziening, waardoor de rechtsbescherming van [appellant A] en [appellant B] niet in het gedrang komt. Het verbinden van een aanvaardingstermijn van zes weken aan een aanbod als het onderhavige kan dan ook niet als onevenredig bezwarend worden aangemerkt.
Ten aanzien van de begunstigingstermijn van de aanschrijving overweegt de Afdeling, de voorgeschiedenis mede in aanmerking genomen, dat het college deze termijn in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op 1 december 2007. Ter zitting heeft het college, zoals hiervoor reeds vermeld, bovendien toegezegd dat deze wordt verlengd tot 1 maart 2008.
2.11. De beroepen van [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 13 april 2007 zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant C] niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart de beroepen van [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 13 april 2007 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008.
97-440.