ECLI:NL:RVS:2008:BC2115

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608097/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • W. Konijnenbelt
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om inzage in strafvorderlijke gegevens en authenticiteit van telefoongesprekken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens, verkregen door middel van het opnemen van telefoongesprekken. Het College van procureurs-generaal had eerder zijn verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De appellant stelde dat hij recht had op toegang tot de originele gegevensdragers van de telefoongesprekken om de authenticiteit te kunnen controleren. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep uitsluitend gericht was tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de appellant in de gelegenheid was gesteld de originele gegevensdragers te beluisteren. De Afdeling bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat het verzoek van de appellant niet binnen de reikwijdte van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens viel. De Afdeling benadrukte dat het recht op kennisneming van strafvorderlijke gegevens niet automatisch leidt tot een recht op onderzoek naar de wijze waarop die gegevens zijn verkregen. De uitspraak bevestigde de afwijzing van het verzoek van de appellant en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608097/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], thans verblijvende in detentie te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/7276 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het College van procureurs-generaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het college) het verzoek van appellant afgewezen om hem in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van hem betreffende persoonsgegevens, verkregen door middel van het opnemen van door hem gevoerde telefoongesprekken, voor zover die zijn vastgelegd op de originele gegevensdragers, daarbij bijgestaan door deskundigen ten einde de authenticiteit van deze opnamen te beoordelen.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover dit strekte tot toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld onderdeel van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant onderscheidenlijk het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van der Plas, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van Geloven, en bijgestaan door mr. H.C. Vermaseren, beiden medewerker bij het college, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [getuige], bijgestaan door D.L. Oz-Vermeulen, tolk.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde onderdeel van het besluit op bezwaar in stand te laten.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder strafvorderlijke gegevens verstaan, gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.
Ingevolge artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg deelt het college een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 39m, eerste lid, van de Wjsg kan degene aan wie overeenkomstig artikel 39i kennis is gegeven van hem betreffende strafvorderlijke gegevens het College van procureurs-generaal schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2.3. Het verzoek van appellant van 18 mei 2004 is tweeledig. Hij heeft naast het verzoek zoals omschreven in het besluit van 11 februari 2005 het college tevens verzocht hem mee te delen welke hem betreffende persoonsgegevens, verkregen door middel van het opnemen van door hem gevoerde telefoongesprekken, aan buitenlandse opsporingsautoriteiten zijn verstrekt.
2.4. Appellant heeft in de schriftelijk ingediende gronden van zijn hoger beroep noch ter zitting redenen aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank dat de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van het tweede gedeelte van het verzoek de toetsing in rechte kan doorstaan onjuist zou zijn. Nu bij dat oordeel geen kwesties van openbare orde betrokken zijn, ziet de Afdeling reeds daarom geen grond om op dit onderdeel tot een ander oordeel te komen.
2.5. Het eerste gedeelte van het verzoek van appellant strekt ertoe de beschikking te krijgen over de originele gegevensdragers waarop de afgeluisterde telefoongesprekken zijn vastgelegd, ten einde de authenticiteit van de opgenomen telefoongesprekken te kunnen controleren, door het doen verrichten van onderzoek aan die originele gegevensdragers (hierna: de moederbanden). Dit verzoek is ingegeven door zijn vermoeden dat de in het kader van het tegen hem gevoerde strafrechtelijk onderzoek opgenomen en in het daaropvolgende strafproces gebruikte telefoongesprekken zijn gemanipuleerd. Hij verwijst daartoe naar een aantal door hem overgelegde deskundigenrapporten, waaruit volgens hem blijkt dat beluistering van de op de kopiebanden weergegeven telefoongesprekken voldoende aanleiding geeft voor twijfel aan de authenticiteit van de opnames.
2.6. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit, zoals nader toegelicht in het bij de rechtbank ingediende verweer, heeft het college, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant in het kader van de behandeling van zijn strafzaak reeds kennis heeft kunnen nemen van de opgenomen gesprekken door middel van het beluisteren van kopiebanden, zodat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft voldaan aan het verzoek, en dat een verdergaand verzoek, gericht op het kunnen beluisteren van en het doen van onderzoek aan de moederbanden, de reikwijdte van artikel 39i Wjsg te buiten gaat.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in gelegenheid is geweest de moederbanden te beluisteren.
2.7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in het kader van het tegen hem gevoerde strafproces kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de kopiebanden en niet in de gelegenheid is gesteld de moederbanden te beluisteren. Hoewel de rechtbank ten onrechte anders heeft overwogen, hoeft dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Het verzoek van appellant is er primair op gericht dat hij, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de beschikking krijgt over de moederbanden ten einde daaraan onderzoek te doen verrichten. Het college heeft het verzoek aldus opgevat, gelet op het hierna overwogene, mogen afwijzen.
2.8. Appellant betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank een onjuiste, althans te beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel 39i Wjsg.
2.8.1. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de opgenomen telefoongesprekken strafvorderlijke gegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, Wjsg. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 28 886, nr. 3, p. 3), is gesteld dat het begrip strafvorderlijke gegevens ruim dient te worden opgevat. Ook het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat die gegevens als strafvorderlijke gegevens in voormelde zin moeten worden aangemerkt. De vraag of de gegevens zich lenen voor correctie op de voet van artikel 39m Wjsg staat, naar reeds werd overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2007 in zaak no. 200607796/1, www.raadvanstate.nl, los van de vraag of aanspraak bestaat op inzage van strafvorderlijke gegevens. De rechtbank heeft haar oordeel dat het college het verzoek om inzage heeft mogen afwijzen, dan ook ten onrechte gebaseerd op haar oordeel dat niet sprake is van strafvorderlijke gegevens die zich lenen voor correctie, nu het gaat om bewijsmiddelen over de authenticiteit waarvan de strafrechter tot in hoogste instantie een oordeel heeft gegeven. Het betoog van appellant slaagt derhalve, zij het op andere gronden dan door hem aangevoerd. Dit leidt evenwel, gezien het hierna overwogene, niet tot vernietiging van de uitspraak.
Artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg voorziet in kennisneming van strafvorderlijke gegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van die wet, in dit geval van de telefoongesprekken zoals die op de moederbanden zijn vastgelegd. De bepaling heeft niet betrekking op gegevensdragers, noch zijn daarin regels gesteld omtrent de wijze van kennisneming van de gegevens.
Met dit oordeel wordt aangesloten bij de uitspraak van 24 januari 2007 in zaak no. 200600780/1, www.raadvanstate.nl, waarin ten aanzien van het inhoudelijk vergelijkbare artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens is overwogen dat dit artikel geen recht geeft op inzage in de documenten waarin persoonsgegevens zijn opgenomen, tenzij niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die gegevens dan wel de herkomst daarvan.
In de toelichting bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2003/04, 28 886, nr. 8) is gesteld dat het OM op effectieve en toereikende wijze kan voldoen aan het recht op kennisneming door het verstrekken van een schriftelijke uitdraai van de gegevens die over betrokkene zijn verwerkt en dat deze wijze van kennisgeving de voorkeur verdient boven het verschaffen van inzage in stukken of het doen van mondelinge mededelingen. Hieruit heeft het college afgeleid dat het door appellant de gesprekken op de kopiebanden te laten beluisteren reeds op adequate en effectieve wijze is voorzien in het kennisnemingsrecht van appellant van de strafvorderlijke gegevens waarom het hier gaat. Nu door appellant niet is betwist dat de hem ter beschikking gestelde kopiebanden dezelfde gegevens behelzen als de moederbanden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dat standpunt heeft mogen stellen.
De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat het verzoek van appellant om de moederbanden te kunnen onderzoeken niet binnen de reikwijdte van artikel 39i Wjsg valt. Anders dan appellant aanvoert, vloeit uit het recht op kennisneming van strafvorderlijke gegevens niet voort een recht op onderzoek naar de wijze waarop die gegevens zijn vergaard en vastgelegd. De Afdeling heeft eerder, in haar hiervoor vermelde uitspraak van 25 juli 2007, overwogen dat bij de vaststelling van de reikwijdte van het recht op kennisneming ingevolge artikel 39i Wjsg niet reeds mag worden betrokken de vraag of, in hoeverre en op welke wijze tot correctie van de betrokken gegevens op de voet van artikel 39m Wjsg zou moeten worden overgegaan. In zoverre artikel 39i Wjsg aanspraak geeft op kennisneming van strafvorderlijke gegevens, staat het betrokkene vrij die gegevens te (doen) onderzoeken ten einde een verzoek om toepassing van artikel 39m Wjsg in te dienen. Het bereik van aanspraken op kennisneming wordt evenwel bepaald door de betekenis die blijkens hetgeen hiervoor werd overwogen toekomt aan artikel 39i Wjsg, niet door de aard, omvang en methode van het onderzoek dat betrokkene wenst in te stellen naar de volledigheid en de authenticiteit van de gegevens.
In zoverre appellant zijn verzoek om de beschikking te krijgen over de moederbanden ten einde die te doen onderzoeken heeft willen baseren op artikel 39m Wjsg, overweegt de Afdeling dat dit artikel degenen aan wie overeenkomstig artikel 39i kennis is gegeven van hem betreffende strafvorderlijke gegevens het recht geeft het OM te verzoeken die strafvorderlijke gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. In het bijzonder de daaraan toegevoegde bepaling dat dit verzoek de aan te brengen wijzigingen omvat, bevestigt dat met deze bepaling niet beoogd is aanspraken te scheppen op het faciliteren van onderzoek naar de volledigheid en de juistheid van verstrekte strafvorderlijke gegevens. Artikel 39m Wjsg biedt slechts de mogelijkheid het resultaat van enig, aan betrokkene overgelaten, onderzoek neer te leggen in een concreet verzoek om correctie. Kennelijk is daarbij gedacht aan voor hem op eenvoudige wijze vast te stellen onjuistheden of onvolledigheden. Verdergaand onderzoek zal in de context waarin de gegevens zijn vergaard plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van het OM en de strafrechter en vindt elders regeling.
2.9. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat haar uitleg van artikel 39i Wjsg strijdt met de artikelen 5, 7 en 8 van het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van 28 januari 1981 (hierna: het verdrag). In dat verband wijst hij op de inhoud van het voorstel voor een Kaderbesluit van de Raad van 4 oktober 2005, ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het concept-kaderbesluit).
2.9.1. Het beroep van appellant op het concept-kaderbesluit slaagt niet.
Het stuk waarop appellant zich beroept is een nog in procedure zijnd ontwerp-besluit. Reeds hierom faalt ook het betoog van appellant dat de rechtbank de artikelen 5, 7 en 8 van het verdrag in het licht van dit concept-kaderbesluit had moeten bezien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de betekenis van de artikelen 39i en 39m Wjsg vloeit voort dat het betoog van appellant dat de wijze waarop in Nederland tot in 2003 telefoongesprekken zijn afgeluisterd en geregistreerd in strijd is met artikel 7 van het verdrag, dat ziet op de beveiliging van gegevens, de grenzen van het hiervoor liggende geschil te buiten gaat.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
318.