1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college) appellant gelast de dakopbouw op het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van dwangsom van € 1.600,-- per maand tot een maximum van € 16.000,-- .
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2007, verzonden op 21 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. R. Raaijmakers, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank tot de onjuiste conclusie is gekomen dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de dakopbouw nimmer een bouwvergunning is verleend. Hij voert hiertoe aan dat de dakopbouw reeds aanwezig was op het moment dat hij de woning in 1974 kocht en dat hij niet meer in staat is te achterhalen of hiervoor aan de vorige eigenaar een bouwvergunning was verleend. Indien evenwel geen bouwvergunning is verleend is niet hij, doch zijn rechtsvoorganger, als overtreder aan te merken, aldus [appellant].
2.2.1. Dit betoog faalt. Daargelaten dat blijkens de brief van de Dienst Gemeentewerken Land van Cuijk van 25 juni 1990 is geconstateerd dat [appellant] op 21 juni 1990 bezig was een dakopbouw op zijn woning te maken, heeft [appellant] in bezwaar aangevoerd dat hij de dakopbouw omstreeks 1977 zelf heeft vergroot. Hij betoogt dat hij in 1990 renovatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd. Deze werkzaamheden bestonden uit het aanbrengen van isolatie en het vervangen van de gevelbekleding. Uit de verklaringen van [appellant] ter zitting is gebleken dat daarbij de dakopbouw ook is vergroot.
Nu hiervoor geen bouwvergunning is verleend heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat [appellant] heeft gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning en dat het college [appellant] dan ook op goede gronden als overtreder heeft aangemerkt. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hij voert daartoe aan dat met enige aanpassing van het bouwwerk aan redelijke eisen van welstand kan worden voldaan.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Op 11 april 2001 heeft de welstandscommissie [appellant] nog medegedeeld dat de enige zinvolle suggestie is het dak door te trekken, omdat de hoofdvorm van de dakopbouw zodanig is dat geen enkele andere aanpassing zal leiden tot een positief welstandsadvies. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden van het college in strijd is met de rechtszekerheid en met het vertrouwensbeginsel, omdat het college meer dan dertig jaar niets heeft ondernomen tegen de dakopbouw en hij bovendien aan de door hem in 2001 ingediende bouwtekening het gerechtvaardige vertrouwen mocht ontlenen dat deze mocht blijven bestaan, faalt eveneens. De rechtbank heeft allereerst terecht overwogen dat [appellant], gelet op de constatering van het college dat [appellant] in 1990 bezig was een dakopbouw te maken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij aankoop van de woning in 1974 reeds aanwezig was en derhalve is bepalend of [appellant] er vanaf 1990 op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college [appellant] vanaf dat moment meermalen heeft gewezen op de illegale situatie en zich daarbij steeds het recht heeft voorbehouden handhavend op te treden.
Ook in 2001 heeft zij aan [appellant] brieven van deze strekking gericht.
Dit alleen al in aanmerking nemend mocht [appellant] er niet van uitgaan dat het college met goedkeuring van de bouwtekening, die overigens niet ter legalisatie van de dakopbouw is overgelegd, heeft beoogd in te stemmen met de bestaande situatie. De enige reden waarom niet al in 1990 uitvoering is gegeven aan de handhavingbeslissing is gelegen in de toen nog onzekere uitkomst van het bouwplan van [appellant] om de woning om te vormen tot kantoor.
2.6. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond is ingegaan, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft de hoogte van de dwangsom gebaseerd op de kosten van de realisatie van een nieuwe dakopbouw.
Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking van de dwangsom.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.