ECLI:NL:RVS:2008:BC1526

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704044/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving gebruik perceel voor spuit- en uitdeukbedrijf te Haaksbergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen en [appellant sub 2] tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. Het college had op 16 februari 2004 een verzoek van [belanghebbenden] om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel te Haaksbergen voor een spuit- en uitdeukbedrijf afgewezen. Dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, waarna het college op 23 mei 2006 een nieuw besluit nam waarin het de activiteiten van [appellant sub 2] verbood en een dwangsom oplegde. De rechtbank oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld, omdat het niet voldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie op het perceel en belanghebbenden niet opnieuw had gehoord. Het college stelde dat het gebruik van het perceel in strijd was met het bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelde dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door niet opnieuw te horen. Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard, evenals dat van [appellant sub 2]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200704044/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
2.    [appellant sub 2], wonend te Haaksbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/820 van de rechtbank Almelo van 3 mei 2007 in het geding tussen:
appellant sub 2,
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft appellant sub 1(hierna: het college) het verzoek van [belanghebbenden] om handhavend op te treden tegen het gebruik door appellant sub 2 van het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel) ten behoeve van een spuit- en uitdeukbedrijf afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het daartegen door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2005 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [belanghebbenden] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2004 vernietigd.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het bezwaar van [belanghebbenden] gegrond verklaard en onder herroeping van zijn besluit van 16 februari 2004, [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten in het schade- en spuitbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 3 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het college gelast opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 12 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 2]  bij brief van 13 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 14 onderscheidenlijk 20 juni 2007 hebben [belanghebbenden] een reactie ingediend.
Bij brief van 20 september 2007 heeft [appellant sub 2] een reactie ingediend.
Bij brief van 21 september 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [belanghebbenden]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar het college, vertegenwoordigd door P.M. Paalman-Hendrikson en
G.E.M. Willemsen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2] , in persoon en bijgestaan door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [belanghebbenden], in de persoon van [[belanghebbende a], bijgestaan door mr. J.P.E. Baakman, gemachtigde.
2.    Overwegingen
Het hoger beroep van het college
2.1.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2006 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe voert het aan dat de zorgvuldigheid niet vereist dat belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank opnieuw dienen te worden gehoord. Voorts is [appellant sub 2] afdoende gewezen op de bewijslast die op hem rustte aannemelijk te maken dat het gebruik van het perceel overgangsrechtelijke bescherming geniet, aldus het college.
2.1.1.    Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.1.2.    Het college heeft het besluit van 23 mei 2006 genomen ter voldoening aan de uitspraak van de rechtbank van 8 juni 2005, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat aan het besluit van 28 september 2004 een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft, waar het gaat om de vraag of het overgangsrecht van toepassing is. Aan het nieuwe besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft daarmee het eerder in de besluiten van 16 februari 2004 en 28 september 2004 gehuldigde standpunt, dat het gebruik is toegestaan op grond van het in het bestemmingsplan vervatte overgangsrecht, verlaten.
2.1.3.    Niet is gebleken dat het college nader onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie op het perceel op 31 augustus 2001, de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan (de peildatum).
De enkele verwijzing naar de door [appellant sub 2] ter zitting bij de rechtbank gedane uitlatingen, is daartoe onvoldoende. Gelet op de standpuntwijziging van het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 juni 2005, had het op zijn weg gelegen [appellant sub 2] uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen zijn beroep op het overgangsrecht nader te adstrueren. Anders dan het college betoogt, is de uitnodiging zienswijzen naar voren te brengen, in dit geval niet voldoende.
Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 mei 1997 in zaak no. H01.96.0228 (AB 1997, 263), in artikel 7:2 van de Awb weliswaar niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd, maar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw te horen. In dit geval doen zich dergelijke omstandigheden voor. Het door het college in het besluit van 23 mei 2006 anders dan voorheen ingenomen standpunt dat het gebruik geen overgangsrechtelijke bescherming geniet, vormt onmiskenbaar een nieuwe omstandigheid in de procedure, die het college aanleiding had moeten geven te horen en [appellant sub 2]  uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen zijn beroep op het overgangsrecht nader te adstrueren.
Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 23 mei 2006 in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. Het betoog faalt.
2.2.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
2.3.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit van 23 mei 2006 het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.3.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 2] aan de omstandigheid dat het college een melding als bedoeld in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van zijn bedrijfsactiviteiten heeft geaccepteerd, niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat het college zou afzien van handhavend optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, reeds omdat de beide bevoegdheden, gebaseerd op verschillende wettelijke regelingen, van elkaar los staan.
2.4.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. W. Konijnenbelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008
218-476.