ECLI:NL:RVS:2008:BC1514

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702106/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woonwijken kern Oirschot en goedkeuring door de Raad van State

Op 9 januari 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Woonwijken kern Oirschot", dat op 27 juni 2006 door de gemeenteraad van Oirschot was vastgesteld. Dit bestemmingsplan werd ter goedkeuring voorgelegd aan de Raad van State, die op 13 februari 2007 een besluit nam over de goedkeuring. Verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De appellanten voerden aan dat het bestemmingsplan in strijd was met de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State heeft de beroepen van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen van [appellanten sub 4] en [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. De Raad van State heeft geoordeeld dat de goedkeuring van de plangrens en bepaalde artikelen van de planvoorschriften niet deugdelijke motivering hadden. De Raad heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant vernietigd voor de onderdelen die in strijd met de wet waren vastgesteld. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] zijn ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de rol van de Raad van State in het toezicht op de rechtmatigheid van dergelijke besluiten.

Uitspraak

200702106/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1],
2.    [appellanten sub 2],
3.    [appellant sub 3],
4.    [appellanten sub 4],
5.    [appellant sub 5], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Oirschot het bestemmingsplan "Woonwijken kern Oirschot" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 februari 2007, no. 1212843, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2007, [appellanten sub 2] bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 3] bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, [appellanten sub 4] bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, en [appellant sub 5] bij brief van 13 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 mei 2007. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 mei 2007.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2007 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. J.H. Hartman, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, [appellant sub 4B], bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Aertsen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. S. van Kollenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partij], in persoon, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 5]
2.1.    Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
2.1.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.1.2.    De Afdeling verstaat het beroep van [appellant sub 5] aldus dat hij van mening is dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin aan de gronden in de directe omgeving van het op de plankaart als zodanig aangeduide veldkruis ter hoogte van de kruising Bestseweg en Montfortlaan geen beschermende bestemming is toegekend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat het woonadres van [appellant sub 5] aan [locatie] zich op een afstand van ruim 1 km van de desbetreffende kruising bevindt en dat [appellant sub 5] daarvandaan zicht heeft op het veldkruis noch op de directe omgeving daarvan. [appellant sub 5] heeft te kennen gegeven dat zijn belang erin gelegen is dat hij tijdens wandelingen en fietstochten graag geniet van de omgeving met zijn typisch Brabantse, katholieke trekken en dat hij vindt dat die bijzondere omgeving behouden moet blijven voor het nageslacht. Dit is echter geen voldoende objectief, eigen, persoonlijk belang, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Gezien het voorgaande kan appellant niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.1.3.    Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.
2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3.    [appellant sub 1] betoogt dat verweerder het ambtsbericht van 16 oktober 2006 ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu dit niet is ondertekend door een bestuursorgaan van de gemeente, maar door een ambtenaar.
2.3.1.    Bij een door S. van Kollenburg ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Oirschot, ondertekend ambtsbericht van 16 oktober 2006 is een reactie gegeven op de tegen het vastgestelde bestemmingsplan ingediende bedenkingen. Daargelaten of van Kollenburg krachtens een mandaatbesluit bevoegd was het ambtsbericht te ondertekenen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder om reden dat het ambtsbericht door genoemde medewerker van de gemeente is ondertekend aan het plan goedkeuring had moeten onthouden. De WRO bevat geen bepaling, die tot dit oordeel noopt. Verweerder dient bij de beoordeling of goedkeuring aan het plan kan worden verleend immers een eigen afweging te maken mede op basis van de ingebrachte bedenkingen. Niet gebleken is dat verweerder die eigen afweging niet heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
2.4.    [appellant sub 1] wil woningbouw mogelijk maken op zijn perceel kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nr. [A]. Hij betoogt dat dit perceel ten onrechte niet in het plan is opgenomen.
2.4.1.    Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De gemeenteraad heeft de plangrens op deze plaats bepaald aan de hand van de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE), zoals opgenomen in het provinciale reconstructieplan. De begrenzing van de RNLE, waarbinnen het beleid is gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet bindend. Besluitvorming op perceelsniveau dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan plaats te vinden. Ter zitting is komen vast te staan dat het onbebouwde perceel van [appellant sub 1] aansluit bij het waardevolle open akkercomplex Boterwijk. Niet is gebleken dat het perceel een zodanige ruimtelijke samenhang met de aansluitende in het plangebied begrepen gronden heeft dat de gemeenteraad het in redelijkheid niet buiten het plan heeft kunnen laten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ook dit betoog faalt.
2.4.2.     De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.5.    [appellanten sub 4] betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens ter hoogte van hun percelen kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nrs. [B], [C] en [D]. Zij stellen dat door de ligging van de plangrens ten onrechte een gedeelte van hun huisperceel en hun achterom buiten de grenzen van het plangebied komen te liggen. Zij beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen in dit verband naar het perceel van de buurman.
2.5.1.     Anders dan de percelen van [appellanten sub 4] maakt het buurperceel ten oosten daarvan blijkens de plankaart geheel deel uit van het plangebied. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.1. is overwogen, komt de gemeenteraad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de plangrens. De gemeenteraad heeft de plangrens ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 4] bepaald aan de hand van de begrenzing van de RNLE in het provinciale reconstructieplan. Verweerder heeft dit niet onredelijk geacht. Zoals in 2.4.1. is overwogen is de begrenzing van de RNLE in het reconstructieplan niet bindend vastgelegd en dient besluitvorming op perceelsniveau in een bestemmingsplan plaats te vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van de RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 4] en van hun buurman op de kaart behorende bij het reconstructieplan niet duidelijk is. Gelet op een ter zitting overgelegde luchtfoto bestaat uiterlijk geen verschil tussen de hier aan de orde zijnde percelen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen aannemelijke verklaring gegeven voor het gemaakte onderscheid tussen de percelen van appellanten en dat van hun buurman. Ook overigens mist het bestreden besluit, mede gelet op de onderlinge samenhang van de percelen, een motivering waarom de plangrens halverwege de gronden van [appellanten sub 4] is gelegd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
2.5.2.    Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plangrens, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.6.    [appellanten sub 2] voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover daarbij de bouw van een woning mogelijk wordt gemaakt op het perceel Eendenpoel, kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nr. [E] (hierna: het perceel). [appellanten sub 2] betogen dat verweerder heeft miskend dat de voorziene bouwmogelijkheid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aangezien deze leidt tot aantasting van het beschermd dorpsgezicht. Zij vrezen precedentwerking, wateroverlast door ophoging van het perceel, aantasting van cultuurhistorische waarden, parkeerproblemen en een verslechtering van de verkeersveiligheid, wanneer de uitrit aan de Leeuwerikenstraat wordt gesitueerd. [appellanten sub 2] stellen verder dat ecologische waarden aan verwezenlijking van de woonbestemming in de weg staan. Ten slotte achten zij dit plandeel financieel-economisch niet uitvoerbaar.
2.6.1.    De gemeenteraad heeft het plan in zoverre gewijzigd vastgesteld en aan dit plandeel alsnog de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Ter motivering van de gewijzigde vaststelling dient de notitie "Ruimtelijke onderbouwing bouwkavel Eendenpoel" van mei 2006, opgesteld door Pouderoyen Compagnons (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), die als bijlage aan het plan is toegevoegd en waarnaar in de plantoelichting wordt verwezen.
Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plandeel. Hij heeft daartoe overwogen dat sprake is van een ruimtelijk en stedenbouwkundig verantwoorde toevoeging van een woning in de rand van het dorp, tussen bestaande woningen, die in overeenstemming is met zijn beleid, gericht op verdichting en herstructurering.
2.6.2.     De omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing, naar gesteld, de suggestie wordt gewekt dat elke open plek in beginsel in aanmerking komt als bouwlocatie, leidt, wat daar van zij, niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met de in het plan op dit perceel voorziene woonbestemming heeft kunnen instemmen. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming de cultuurhistorische waarden van het omliggende gebied betrokken, waaronder de waarde van het aanliggende akkercomplex Boterwijk en de aard van de bebouwing, welke aan de Eendenpoel los en gevarieerd is en verschillende gemeentelijke en rijksmonumenten omvat. Niet in geschil is dat het perceel waarop de ontwikkeling is voorzien zelf geen cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bestemming ten behoeve van de bouw van één vrijstaande woning de cultuurhistorische waarden van de omgeving niet onevenredig aantast en ook in de omstandigheid dat het perceel grenst aan een gebied dat is aangemerkt als beschermd dorpsgezicht terecht geen aanleiding gevonden goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Voor de vrees van [appellanten sub 2] dat het plan precedentwerking tot gevolg heeft, bestaat geen grond, nu het plan ter plaatse slechts één woning mogelijk maakt en overigens hoofdzakelijk een beheersfunctie ofwel een conserverend karakter heeft en het vastleggen en behouden van de bestaande ruimtelijke situatie daarin in zoverre voorop staat.
Aan de gevolgen van het voorziene bouwplan voor de waterhuishouding op en rondom het perceel, alsmede aan ecologische aspecten is in de ruimtelijke onderbouwing aandacht besteed. Het waterschap De Dommel heeft met de waterparagraaf in de ruimtelijke onderbouwing ingestemd. Gelet hierop heeft verweerder de vrees voor wateroverlast terecht ongegrond geacht. Voorts blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat, gelet op de aard en geringe omvang van het bouwperceel, alsmede het huidige gebruik als paardenwei, ter plaatse aanwezige ecologische waarden niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toevoeging van één woning geen parkeerproblemen zal opleveren nu op eigen terrein in twee parkeerplaatsen zal worden voorzien. Hij heeft voorts uit een oogpunt van verkeersveiligheid in redelijkheid kunnen instemmen met de situering van de ontsluiting van het perceel aan de Leeuwerikstraat. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat een ontsluiting voor auto's aan de Eendenpoel niet tot de mogelijkheden behoort, nu dit fiets/voetpad is afgesloten voor gemotoriseerd verkeer.
Voor het oordeel dat getwijfeld moet worden aan de financieel-economische uitvoerbaarheid van dit plandeel heeft verweerder ten slotte terecht geen grond gevonden. Hij heeft hierbij mede betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de voorziene ontwikkeling op het perceel een particulier initiatief betreft. Niet aannemelijk is gemaakt dat de initiatiefnemer over onvoldoende middelen beschikt om tot verwezenlijking ervan over te gaan.
Het betoog faalt.
2.6.3.    De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.7.    [appellant sub 3] betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met betrekking tot het naast zijn perceel gelegen perceel Castaert 96, waar een tandartspraktijk is gevestigd. Daartoe voert hij aan dat de doeleindenomschrijving in artikel 9 van de planvoorschriften te ruim is. Voorts stelt hij dat het plandeel in strijd is met het conserverend karakter van het plan nu het uitbreiding van de tandartspraktijk mogelijk maakt en een bouwmogelijkheid biedt voor een dienstwoning. [appellant sub 3] vreest dat de te ruime bouwmogelijkheid op het perceel ten koste zal gaan van de waarde van zijn woning, zijn privacy en uitzicht en tevens de landelijke omgeving zal aantasten. Ten slotte voorziet hij parkeerproblemen als gevolg van de uitbreiding.
2.7.1.    Aan het perceel Castaert 96 is de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduidingen "tp" (tandartspraktijk toegestaan) en "dw" (dienstwoning toegestaan) toegekend. Tot 3 meter uit de perceelsgrens is een maximale bouwhoogte van 7 meter toegestaan. Voorts is op een beperkt gedeelte van het perceel tot op de perceelgrens een maximale bouwhoogte van 3 meter toegestaan. Uit artikel 9.1., onder c, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, volgt dat op de gronden met de aanduiding "tp" uitsluitend een tandartspraktijk is toegestaan. Gelet hierop maakt, bij beëindiging van de tandartspraktijk, het plan ter plaatse niet bij recht een andere maatschappelijke voorziening als bedoeld in de doeleindenomschrijving mogelijk. Daartoe zal een aparte procedure moeten worden gevolgd. Nu het vorige plan op het perceel ook een bouwmogelijkheid bood voor een woning bij de praktijkruimte, heeft verweerder voorts in het opnieuw mogelijk maken van die woning door middel van de aanduiding "dw" in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft de voorziene dienstwoning in redelijkheid stedenbouwkundig aanvaardbaar kunnen achten nu de omgeving van het perceel als een woonomgeving dient te worden gekenschetst en, anders dan [appellant sub 3] stelt, niet als een landelijke omgeving. Verweerder heeft de omvang en bouwhoogte van de voorziene uitbreiding gelet op de omvang en hoogte van de bestaande bebouwing in de omgeving voorts uit stedenbouwkundig oogpunt passend kunnen achten. Niet is gebleken dat het plan tot een onevenredige aantasting van de privacy of het uitzicht van appellant zal leiden. Wat de eventuele nadelige invloed van het plandeel op de waarde van de woning van [appellant sub 3] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Ter zitting is komen vast te staan dat als gevolg van de uitbreiding van de praktijk en de bouw van de dienstwoning behoefte bestaat aan enige extra parkeerplaatsen. Deze zullen hoofdzakelijk door de week overdag nodig zijn, tijdens de openingsuren van de praktijk. Voor de conclusie dat als gevolg van de geboden uitbreidingsmogelijkheid op het perceel significante parkeerproblemen zullen ontstaan, heeft verweerder, gelet op de feitelijke parkeersituatie in de omgeving, in redelijkheid geen grond hoeven vinden. Hij heeft hierbij mede betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het gebruik van de bestaande parkeerplaatsen ten behoeve van de gebruiksfuncties in de omgeving gedurende de dag is gespreid, waarbij is gebleken dat overdag, als veel bewoners met de auto naar hun werk zijn, voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte.
Het betoog faalt.
2.8.    [appellant sub 3] voert voorts aan dat verweerder heeft miskend dat in het plan de aanpassing van de molenbiotoop ten opzichte van het ontwerpplan onvoldoende is gemotiveerd.
2.8.1.    De gemeenteraad heeft in het plan een regeling voor de molenbiotoop van de windmolen "De Korenaar" opgenomen en het plan op dit punt gewijzigd vastgesteld. Ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de gronden die op de plankaart binnen de aangegeven molenbiotoop zijn gelegen dat binnen een straal van 100 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de molen, geen bebouwing mag worden opgericht hoger dan het onderste punt van de verticale wiek. Voorts mag binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de molen, geen bebouwing worden opgericht met een grotere hoogte dan 1/30 van de afstand, gemeten tussen de bebouwing of beplanting en het onderste punt van de verticaal staande wieken van de molen.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.8.2.    In het ontwerpplan had de molenbiotoop een straal van 310 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de molen, waarbinnen bouwwerken met een hoogte groter dan 6 meter alleen via vrijstelling mogelijk werden gemaakt. De omstandigheid dat basisschool "De Korenbloem", gevestigd op de hoek van de Castaert en de Korenaar, gelet op de ruimtelijke situatie enkel een uitbreiding in de hoogte kan realiseren, heeft de gemeenteraad aanleiding gegeven de molenbiotoop aan te passen. Daarbij is de hoogte van bestaande bebouwing in de omgeving mede in aanmerking genomen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door aanpassing van de molenbiotoop de windvang en de belevingswaarde van de molen onevenredig zal worden belemmerd.
Het betoog faalt.
2.9.    [appellant sub 3] betoogt dat verweerder heeft miskend dat het plan ten onrechte parkeervoorzieningen mogelijk maakt op de groenstrook achter zijn woning. Hij stelt dat op dit punt een expliciet verbod in het planvoorschrift had moeten worden opgenomen.
2.9.1.    Deze beroepsgrond heeft betrekking op artikel 14 van de planvoorschriften, waarin een planologisch-juridische regeling is gegeven voor de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen".
Ingevolge artikel 14.1. zijn de op de kaart als "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden, onder meer, bestemd voor: beplantingen, voet- en fietspaden, perceelsontsluitingen, sport- spel- en speelvoorzieningen, beeldende kunstwerken en parkeervoorzieningen, een en ander met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 14.2.2. zijn parkeervoorzieningen uitsluitend na vrijstelling toegestaan.
Ingevolge artikel 14.4.2., voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouder vrijstelling verlenen als bedoeld in artikel 14.2.2. teneinde parkeervoorzieningen toe te staan, mits het groene karakter van de groenvoorzieningen ter plaatse wordt behouden. Het bepaalde in het gemeentelijke groenbeleidsplan dient hierbij in acht te worden genomen.
Verweerder heeft goedkeuring verleend aan artikel 14.
2.9.2.     Verweerder heeft in de omstandigheid dat het gebruik van de groenstrook ten behoeve van parkeren niet uitdrukkelijk is uitgesloten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan artikel 14 van de planvoorschriften, of aan het plandeel, te onthouden. Verweerder heeft echter niet onderkend dat artikel 14.1. en artikel 14.2.2. met elkaar in tegenspraak zijn. Immers zijn parkeervoorzieningen in de groenstrook ingevolge artikel 14.1. bij recht toegestaan, terwijl deze ingevolge artikel 14.2.2. uitsluitend na vrijstelling kunnen worden toegestaan. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarin goedkeuring is verleend aan artikel 14.1., voor zover het betreft de zinsnede "- parkeervoorzieningen", en artikel 14.2.2. van de planvoorschriften.
De Afdeling ziet aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan voormelde planonderdelen.
2.10.    Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 4] in zijn geheel en het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 februari 2007, kenmerk 1212843, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
1. de plangrens, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
2. artikel 14.1., voor zover het betreft de zinsnede "- parkeervoorzieningen", en artikel 14.2.2. van de planvoorschriften;
IV.    onthoudt goedkeuring aan de onder III.2. genoemde planonderdelen;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] in hun geheel, en het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 4] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008
392.