200702715/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Eerst ter zitting heeft [appellante] betoogd dat een eerder verleende revisievergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. [appellante] betoogt dat het college de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning vanwege het ontbreken van een milieueffectrapport ten onrechte in behandeling heeft genomen. Volgens haar is ten onrechte geen milieueffectrapport opgesteld, nu aannemelijk is dat in de inrichting meer dieren gehouden zullen worden dan het in de aanvraag genoemde aantal van 39.990. Zij baseert zich hierbij op het feit dat het aantal aangevraagde dieren afneemt ten opzichte van het eerder vergunde aantal dieren, terwijl de stalvloeroppervlakte toeneemt.
2.2.1. Blijkens de aanvraag bedraagt het aantal te houden dieren 39.990. Dit aantal is ook bij het bestreden besluit vergund. Niet in geschil is dat bij het voorbereiden van een besluit tot verlening van een milieuvergunning voor het houden van een dergelijk aantal dieren geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. Wanneer - zoals [appellante] in feite veronderstelt - de vergunning niet zal worden nageleefd kan het college daartegen bestuursrechtelijke handhavingmiddelen toepassen.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar plannen om haar inrichting uit te breiden. Deze uitbreiding moet volgens haar worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in de Wet milieubeheer.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.2. In het verweerschrift is uiteengezet dat nog geen concrete planologische besluitvorming heeft plaatsgevonden over het perceel waarop [appellante] wil uitbreiden. Voor zover ter zitting door [appellante] is betoogd dat het perceel waarop zij wil uitbreiden in het reconstructieplan "De Peel" is aangemerkt als een verwevingsgebied met de nadere aanduiding "Intensief recreatiegebied", merkt de Afdeling op dat hieruit niet volgt dat er concreet zicht is op het planologisch mogelijk maken, en vervolgens realiseren, van de door [appellante] gewenste uitbreiding van haar inrichting. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had moeten concluderen dat sprake is van ontwikkelingen die dermate concreet zijn, dat deze moeten worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer die het college bij de besluitvorming had moeten betrekken.
2.4. [appellante] betoogt verder dat het vergunde stalsysteem ten onrechte niet een in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Zij voert hiertoe aan dat er stalsystemen bestaan die minder ammoniakemissie met zich brengen.
2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4.2. De enkele omstandigheid dat andere systemen dan het vergunde stalsysteem voorhanden zijn betekent niet dat het vergunde stalsysteem niet een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Ter zitting is gebleken dat het vergunde stalsysteem voor het houden van ouderdieren van vleeskuikens een gangbaar systeem is. Nu ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat dit systeem in dit geval niet zou kunnen worden gekwalificeerd als een in aanmerking komende beste beschikbare techniek, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vergunning om deze reden geweigerd had moeten worden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008