ECLI:NL:RVS:2008:BC1509

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702171/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Veenendaal en luchtkwaliteitsnormen

Op 9 januari 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "Oostelijk gedeelte aansluiting N233 op de A12" door de gemeenteraad van Veenendaal. Dit bestemmingsplan werd op 23 september 2004 vastgesteld, maar de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Utrecht werd eerder al op 26 april 2005 vernietigd door de Afdeling. De gemeenteraad had na deze vernietiging een nieuw luchtkwaliteitsrapport laten opstellen, waaruit bleek dat de uitvoering van het plan niet zou leiden tot overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen, ondanks een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van appellanten. Appellanten stelden dat het rapport onjuist was en dat zij geen inzage hadden in de invoergegevens van het onderzoek. De Afdeling oordeelde dat het rapport voldoende inzicht bood en dat de gemeenteraad de juiste procedures had gevolgd. De Afdeling concludeerde dat het bestemmingsplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat de goedkeuring van het plan terecht was verleend. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200702171/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Veenendaal,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2004 heeft de gemeenteraad van Veenendaal (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Oostelijk gedeelte aansluiting N233 op de A12" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 april 2005 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 22 maart 2006, zaak no.
200505393/1, heeft de Afdeling dat besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 januari 2007, no. 2007reg00005li, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar [appellant], bijgestaan door J.J. van Ginkel, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers en J. de Rooij, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door IJ.J. van Soest en drs. R.H.G. Thijssen, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het bestemmingsplan (hierna: het plan) niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2.    Het bestreden besluit strekt tot het opnieuw beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan, nadat de Afdeling het besluit van 26 april 2005 bij uitspraak van 22 maart 2006, zaak no.
200505393/1, had vernietigd. De Afdeling heeft in die uitspraak, voor zover thans van belang, overwogen dat verweerder zijn stelling dat uitvoering van het plan niet zal leiden tot overschrijding van de grenswaarden als gesteld in het Besluit luchtkwaliteit, zoals dat besluit op dat moment luidde, niet met voldoende kenbare en draagkrachtige gegevens heeft onderbouwd en dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe aan dat het nieuwe luchtkwaliteitrapport uitgaat van een verkeerde voorstelling van zaken nu ten onrechte van de afsluiting van het Pakhuisviaduct en van de Dragonderweg is uitgegaan, terwijl die afsluiting niet vast staat. Gelet hierop valt een goede afweging in het kader van de luchtkwaliteit volgens appellanten op grond van dit rapport niet te maken. Voorts voeren appellanten aan dat zij ten onrechte geen inzage hadden in de invoergegevens van het onderzoek.
2.3.1.    Uit artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) volgt dat het Blk 2005 op dit geschil van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, voor zover thans van belang, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.3.2.    Naar aanleiding van de uitspraak van 22 maart 2006 heeft de gemeenteraad door het bureau Goudappel Coffeng, adviseurs verkeer en vervoer, nieuw onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit laten verrichten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toets luchtkwaliteit aansluiting Rondweg-Oost - A12, zuidelijke toe- en afrit" van 1 december 2006. In het rapport zijn de effecten van de ontwikkeling van de zuidelijke toe- en afrit van de aansluiting Rondweg-Oost op de A12 aan het Blk 2005 getoetst en zijn de concentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes berekend voor de huidige situatie en prognoses gegeven voor de jaren 2008, 2010 en 2015 in de ontwikkeling zonder verwerkelijking van het plan (hierna: autonome ontwikkeling) en in de ontwikkeling met verwerkelijking van het plan. Ter zitting is komen vast te staan dat projecten waarvoor nog nadere besluitvorming nodig is, waaronder de afsluiting van het Pakhuisviaduct en de Dragonderweg, bij de berekeningen, anders dan appellanten stellen, niet zijn meegenomen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts is ter zitting door verweerder en de gemeenteraad onweersproken gesteld dat bij de berekeningen is uitgegaan van een zogenoemd worst case scenario door de verkeersaantallen van 2015 voor alle prognosejaren als uitgangspunt te nemen en dat verkeersmaatregelen die in de gemeente worden getroffen ter verbetering van de luchtkwaliteit niet bij de berekeningen zijn betrokken.
Uit de berekeningen en prognoses blijkt dat ten gevolge van de uitvoering van het plan onder meer ter plaatse van het huisperceel van appellanten weliswaar een verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt, maar dat ondanks deze verslechtering de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden niet in enig onderzocht jaar worden overschreden. Voorts blijkt uit het rapport dat daar waar in de gemeente in de autonome ontwikkeling reeds grenswaarden worden overschreden, met name op de Rondweg-West, na verwerkelijking van het plan geen verslechtering van de bestaande situatie en in veel gevallen zelfs een verbetering optreedt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het rapport voldoende inzicht biedt in de uitgangspunten van het onderzoek en in de gebruikte invoergegevens, waarbij hij in aanmerking heeft mogen nemen dat bij het onderzoek gebruik is gemaakt van algemeen aanvaarde modellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het rapport onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het Blk 2005 niet aan verwerkelijking van het plan in de weg staat, omdat deels sprake is van een situatie waarin de grenswaarden als bedoeld in artikel 7, 1e lid, het Blk 2005 in acht worden genomen en deels sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.
Het betoog van appellanten faalt.
2.4.    Appellanten betogen voorts dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, nu niet duidelijk is of kan worden voldaan aan de in de Wet geluidhinder opgenomen eenheid L-den.
2.4.1.    Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet geluidhinder gewijzigd. Daarbij is onder andere voor wegverkeerslawaai ter vervanging van de dosismaat etmaalwaarde de dosismaat L-den voorgeschreven. Ingevolge artikel VII, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wijzigingswet Wet geluidhinder, Stb. 2006, 350, blijft de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op het vaststellen en het goedkeuren van een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld met toepassing van de Wet geluidhinder en waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Nu het ontwerpplan op 11 maart 2004 en derhalve voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet ter inzage is gelegd, heeft verweerder in het ontbreken van onderzoek of wordt voldaan aan de dosismaat L-den terecht geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden.
Dit betoog faalt.
2.5.    Appellanten voeren verder nog aan dat in de plantoelichting ten onrechte slechts enkele conclusies van rapporten zijn vermeld, zonder dat die rapporten ter inzage zijn gelegd. Verder stellen zij dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de beschermde flora en fauna in het plangebied en dat in het plan ten onrechte meer gronden voor verkeersdoeleinden zijn bestemd dan noodzakelijk is voor de aansluiting.
Deze beroepsgronden van appellanten zien op aspecten waarover de Afdeling in de uitspraak van 22 maart 2006 reeds onherroepelijk heeft beslist. Nu van gewijzigde omstandigheden die tot een ander oordeel zouden leiden geen sprake is, behoeven deze gronden geen bespreking.
2.6.    De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Hanrath
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008
392.