ECLI:NL:RVS:2007:BC3995

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704086/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • D. Roemers
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en toetsing nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 8 mei 2007 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister van Buitenlandse Zaken zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat het voor de vreemdeling bij voorbaat zinloos was om bescherming te vragen bij de Noord-Iraakse autoriteiten tegen eerwraak. De rechtbank had het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, dat na het besluit van 21 december 2005 was ingediend, terecht aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden volgens artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de procedurele vereisten van artikel 83, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er geen verzoek was gedaan aan de staatssecretaris om schriftelijk te reageren op de ingeroepen feiten en omstandigheden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 322,00, met de opdracht aan de rechtbank om te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

De uitspraak werd gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in naam der Koningin vaststelden. De uitspraak vond plaats op 18 december 2007.

Uitspraak

200704086/1.
Datum uitspraak: 18 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2395 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 mei 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2007, verzonden op 16 mei 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Jusitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) houdt de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt alleen rekening gehouden met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
Ingevolge het derde lid verzoekt de rechtbank de minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 28 april 2006, dat is ingebracht door de vreemdeling bij brief van 20 februari 2007, overwogen dat de minister zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bij voorbaat zinloos is om bij de Noord-Iraakse autoriteiten bescherming te vragen tegen eerwraak. De rechtbank heeft hetgeen in dit ambtsbericht, dat dateert van na het besluit van 21 december 2005, is vermeld hiermee terecht aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. Niet blijkt echter dat de rechtbank een verzoek als bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 heeft gedaan. In de rubriek procesverloop van de uitspraak is weliswaar vermeld dat de staatssecretaris ter zitting op 5 maart 2007 af heeft gezien van de mogelijkheid alsnog schriftelijk te reageren op de door de vreemdeling na het nemen van het besluit ingeroepen feiten en omstandigheden, maar uit deze mededeling noch anderszins blijkt dat de rechtbank aldaar de staatssecretaris heeft gevraagd om, zoals in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 is voorgeschreven, schriftelijk te laten weten of de door de vreemdeling ingeroepen passages uit het ambtsbericht aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het besluit van 21 december 2005. Zonodig had de rechtbank de behandeling in verband daarmee voor korte tijd kunnen aanhouden.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 mei 2007 in zaak nr. 06/2395;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2007
314.
Verzonden: 18 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak