200707844/1.
Datum uitspraak: 17 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38899 van de rechtbank 's Gravenhage van 2 november 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 10 oktober 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 november 2007, verzonden op 6 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste en tweede grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn tussen de melding asiel aan te willen vragen en de datum waarop daartoe daadwerkelijk kan worden overgegaan, niet zo onredelijk lang is dat de staatssecretaris om die reden een gebrek aan voortvarendheid kan worden verweten, en dat de rechtbank daarbij ten onrechte uitdrukkelijk laat meewegen dat artikel 59, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de duur van de bewaring begrenst en de staatssecretaris heeft toegezegd de in die bepaling genoemde termijn reeds te doen aanvangen op het moment dat de vreemdeling meldt asiel te willen aanvragen, teneinde hem in dat opzicht niet in zijn belangen te schaden. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ter zitting onweersproken heeft gelaten dat uit het dossier niet blijkt van enige activiteit strekkende tot, althans ter voorbereiding van, de uitzetting van appellant. Voorts laat artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 onverlet dat de staatssecretaris met voortvarendheid aan de uitzetting dient te werken, hetgeen betekent dat de staatssecretaris hem met voortvarendheid een asielaanvraag had moeten laten indienen, aldus appellant.
2.2. Dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij een asielaanvraag wil indienen, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om het onderzoek nodig voor de uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het vermoedelijke land van herkomst, in beginsel achterwege dienen te blijven. Daarom kon van de staatssecretaris worden verlangd dat hij appellant zo spoedig mogelijk nadat deze de wil daartoe kenbaar had gemaakt, in de gelegenheid had gesteld een asielaanvraag in te dienen. Nu is gebleken dat appellant voorafgaand aan de inbewaringstelling op 10 oktober 2007 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, doch de staatssecretaris hem daartoe eerst op 2 november 2007 daadwerkelijk in de gelegenheid zou stellen en, in afwachting daarvan, ten tijde van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 26 oktober 2007 geen uitzettingshandelingen had verricht, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van appellant heeft gewerkt.
De grieven slagen.
2.3. De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, voor zover daarop na het hiervoor overwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. Nu appellant reeds voorafgaand aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, doch de staatssecretaris vervolgens geen enkele actie heeft ondernomen om de duur van de bewaring beperkt te houden en evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de voortduring van de bewaring niettemin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten, moet de opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig worden geoordeeld.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Gelet op overweging 2.5. zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2007 gegrond verklaren.
De aan appellant opgelegde maatregel van bewaring is op 20 november 2007 opgeheven. Aan hem wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 oktober 2007 tot 20 november 2007, de dag waarop de inbewaringstelling van appellant is opgeheven.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2007 in zaak nr. 07/38899;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant bij wijze van schadevergoeding € 2.920,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdtwintig euro) te betalen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak