ECLI:NL:RVS:2007:BC1583

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707948/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vreemdelingenbewaring en tijdsverloop bij uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State heeft op 20 december 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere beslissing van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht. De rechtbank had op 8 november 2007 het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De appellant klaagde in zijn grief dat de rechtbank niet had onderkend dat een tijdsverloop van negen maanden sinds de opheffing van de eerdere inbewaringstelling niet als dusdanig lang kan worden aangemerkt. De Raad van State overweegt dat, zoals eerder is vastgesteld, bij een tijdsverloop van één jaar en drie weken sinds de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, en bij gebrek aan bijzondere omstandigheden, er geen aanleiding is om te beoordelen of er aanknopingspunten zijn die erop wijzen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200707948/1.
Datum uitspraak: 20 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant], zich noemende [alias],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/39541 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 8 november 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 november 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2007 heeft de Afdeling de staatssecretaris gevraagd om een nadere toelichting. De staatssecretaris heeft bij brief van 6 december 2007 een nader stuk ingediend. Appellant heeft hierop bij brief van 7 december 2007 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 5 klaagt appellant onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat een tijdsverloop van negen maanden sinds de opheffing van de eerdere inbewaringstelling wegens onvoldoende zicht op uitzetting dusdanig lang is dat geen sprake hoeft te zijn van nieuwe feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat thans dit zicht niet ontbreekt, niet heeft onderkend dat een tijdsverloop van negen maanden niet als dusdanig lang kan worden aangemerkt.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1; afschrift ter voorlichting van partijen aangehecht), zakelijk weergegeven, bestaat bij een tijdsverloop van één jaar en drie weken sinds de opheffing van de eerdere inbewaringstelling en bij gebreke van bijzondere omstandigheden geen aanleiding om te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe inbewaringstelling sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in dit geval geen sprake is van een tijdsverloop als bedoeld in deze uitspraak.
2.1.2. Hoewel de klacht derhalve terecht is voorgedragen, kan de grief niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de rechtbank ook en op goede gronden heeft overwogen dat sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt. Hieruit volgt dat grief 5 voor het overige en grief 6 faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2007
347-549.
Verzonden: 20 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak