ECLI:NL:RVS:2007:BC1461

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708062/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 16 november 2007 de opheffing van de vreemdelingenbewaring van de vreemdeling heeft bevolen. De vreemdeling was op 5 november 2007 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting was. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat er nieuwe aanknopingspunten waren voor zicht op uitzetting, aangezien er onderzoek zou plaatsvinden dat niet eerder had plaatsgevonden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zicht op uitzetting ontbrak, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat vreemdelingenbewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de vreemdeling zich niet zou melden zodra zijn uitzetting in zicht kwam. De Raad van State wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

200708062/1.
Datum uitspraak: 24 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/41838 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 november 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting niet ontbreekt en alleen sprake van zulke feiten en omstandigheden kan zijn, indien de staatssecretaris ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring niet van dat feit of die omstandigheid op de hoogte was. Daartoe betoogt hij, samengevat weergegeven, dat hoewel de vreemdeling reeds bij de vorige inbewaringstelling mogelijk bij de Angolese autoriteiten kon worden gepresenteerd en op basis van de toen beschikbare informatie thans bij deze autoriteiten zal worden gepresenteerd, in het kader van deze voorgenomen presentatie onderzoek wordt verricht dat niet eerder heeft plaatsgevonden. De vreemdeling is immers niet eerder bij de Angolese autoriteiten gepresenteerd, aldus de staatssecretaris.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2007 in zaak nr. 200705642/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) dient de rechtbank, indien een eerdere inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, in het kader van de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2007 in zaak nr. 200706751/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) blijkt dat de omstandigheid dat de staatssecretaris reeds bij een vorige inbewaringstelling bepaald onderzoek had kunnen doen, onverlet laat dat bij een latere inbewaringstelling van die vreemdeling, dat onderzoek dat bij de eerdere inbewaringstelling niet heeft plaatsgevonden, alsnog plaatsvindt.
2.2.1. Niet in geschil is dat de vorige inbewaringstelling van de vreemdeling door de staatssecretaris op 19 maart 2007 is opgeheven, zodat een op 30 maart 2007 geplande presentatie bij de Angolese autoriteiten niet kon plaatsvinden. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling niet eerder bij de Angolese autoriteiten is gepresenteerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat in het kader van de thans voorgenomen presentatie onderzoek zal worden verricht dat niet eerder heeft plaatsgevonden en dat derhalve sprake is van aanknopingspunten als hiervoor bedoeld. Zij is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 november 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris had dienen te volstaan met het toepassen van een lichter middel, nu hij reeds jaren bij de staatssecretaris bekend is. Het feit dat hij zich heeft gemeld voor het formaliseren van een aanvraag, duidt erop dat er geen gevaar bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Bovendien beschikt hij over een vaste verblijfplaats bij zijn vriendin, die zwanger is van hun eerste kind en zijn hulp en steun behoeft. Omdat zij een inkomen heeft en hem onderhoudt, wordt de openbare orde ook in dit opzicht niet bedreigd, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Niet langer in geschil is dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden. In rechte staat vast dat hem artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag mocht worden tegengeworpen bij de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Voorts heeft hij te kennen gegeven niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan te beschikken en heeft hij bij zijn gehoren geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd ten betoge dat die de maatregel in zijn geval onevenredig bezwarend maken. De stelling dat zijn vriendin zijn hulp en steun behoeft, omdat haar zwangerschap niet zonder complicaties verloopt, heeft hij niet met documenten gestaafd.
Dat de vreemdeling over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en op uitnodiging bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst is verschenen om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen, geeft onder die omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. De staatssecretaris heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 november 2007 in zaak nr. 07/41838;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2007
53-551.
Verzonden: 24 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak