ECLI:NL:RVS:2007:BC1409

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701682/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Oosthem door gemeenteraad Wymbritseradiel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Oosthem" door de gemeenteraad van Wymbritseradiel, vastgesteld op 19 september 2006. De betrokken verweerder, het college van gedeputeerde staten van Fryslân, heeft op 16 januari 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij zich richt op de bebouwingsmogelijkheden die volgens haar te ruim zijn en in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De zaak is behandeld op 19 november 2007, waar zowel appellante als de vertegenwoordigers van de verweerder en de gemeenteraad aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met het recht en dat de bezwaren van appellante niet gegrond zijn. De Afdeling heeft daarbij gekeken naar de relevante artikelen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht, en heeft geconcludeerd dat de voorschriften van het bestemmingsplan niet onredelijk zijn en dat er voldoende waarborgen zijn voor de bescherming van karakteristieke panden.

De conclusie van de Afdeling is dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard. Er zijn geen redenen gevonden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 21 december 2007.

Uitspraak

200701682/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel het bestemmingsplan "Oosthem" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, kenmerk 00667402, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2007, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.J. Smit, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. van der Wielen-Berg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.L. de Jong, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Verweerder heeft het bestemmingsplan goedgekeurd. [appellant], die de woning aan het [locatie] in [plaats] als recreatiewoning in gebruik heeft, richt zich hiertegen, voor zover het betreft artikel 4, derde lid, onder c en vijfde lid, onder a.2, van de planvoorschriften. Deze voorschriften brengen volgens haar te ruime bebouwingsmogelijkheden voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen met zich, hetgeen zij, met name bij de karakteristieke panden in de onmiddellijke nabijheid van haar woning, in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening.
2.3. Ingevolge artikel 1, onder i, van de planvoorschriften wordt onder bouwvlak verstaan: een op de plankaart door bouwgrenzen omsloten vlak.
Ingevolge artikel 1, onder l, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen nadere eisen met betrekking tot de bebouwing uitsluitend worden gesteld met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van de bouwvorm van karakteristieke panden en het straat- en bebouwingsbeeld en dient de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid beperkt te blijven tot incidentele gevallen, waarbij geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouwvorm van karakteristieke panden en het straat- en bebouwingsbeeld.
2.3.1. Ingevolge artikel 4 ("Woongebied"), derde lid, onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij woningen de volgende bepalingen:
1. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen binnen een bouwvlak en/of op de gronden aangegeven met "te bebouwen erven" te worden gebouwd;
4. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5,5 m bedragen;
5. de bouwhoogte van overkappingen mag niet meer dan 3 m bedragen;
6. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 7 m bedragen, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde bijgebouwen minimaal 1 m lager is dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
b. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en aan het hoofdgebouw gebouwde bijgebouwen die binnen een afstand van 3 m tot de bouwperceelgrens worden gebouwd, niet meer dan 5 m mag bedragen;
7. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 100 m² mag bedragen, met dien verstande dat:
a. niet meer dan 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd;
b. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 90% van de oppervlakte van het hoofdgebouw mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de goot- en bouwhoogte en dakvorm van de met "karakteristiek" aangegeven panden.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a.2., van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder c, sub 6b, voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een bouwhoogte van niet meer dan 7 meter.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de in artikel 4, derde lid, onder c, van de planvoorschriften vervatte bebouwingsvoorschriften ten onrechte niet zouden zijn gebaseerd op geldend beleid, faalt, aangezien het enkele feit dat een ander bestemmingsplan, waarin het gemeentelijke beleid ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden is neergelegd, nog niet is vastgesteld niet reeds met zich brengt dat voormeld beleid nog niet geldt en in dit geval niet zou mogen worden toegepast. Voormeld beleid behelst, gelet op de groeiende behoefte aan levensloopbestendige woningen en de behoefte aan uitbreiding van de bestaande relatief kleine woningen, een verruiming van de bij recht toegestane bebouwingsmogelijkheden, waarvan de maatvoering in het verleden te veel beperkingen opleverde. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Vast staat dat bij de gronden met de bestemming "Woongebied" de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij recht niet meer mag bedragen dan 100 m² en dat niet meer dan 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd. Voorts mag deze oppervlakte niet meer bedragen dan 90% van de oppervlakte van het hoofdgebouw. Bij de bepaling van de omvang van een bouwperceel, als bedoeld in artikel 1, onder l, van de planvoorschriften, wordt in beginsel uitgegaan van de actuele situatie en de kadastrale indeling van gronden en voormelde bebouwingsvoorschriften brengen met zich dat slechts op een bouwperceel met een omvang van 200 m² of meer aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen maximaal 100 m² mag worden gebouwd, mits dit niet meer dan 90% van de oppervlakte van het hoofdgebouw bedraagt. Voorts bestaat er geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van de maximale bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, de ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw niet op redelijke wijze in de voorschriften is vastgelegd.
Voor zover [appellant] als gevolg van voormelde bebouwingsvoorschriften ernstige aantasting van de karakteristieke panden vreest, overweegt de Afdeling dat ter bescherming van de op de plankaart aangeduide aanwezige karakteristieke panden en het straat- en bebouwingsbeeld nadere eisen kunnen worden gesteld.
Ten aanzien van de vrijstellingsbevoegdheid, zoals bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, onder a.2., van de planvoorschriften overweegt de Afdeling dat hiervan in verband met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften geen gebruik mag worden gemaakt indien sprake is van een onevenredige aantasting van de bouwvorm van de op de plankaart als "karakteristiek" aangeduide panden, dan wel het straat- en bebouwingsbeeld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige bebouwingsmogelijkheden dat de voormelde planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht.
2.4.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voormelde planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jansen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007
459.