ECLI:NL:RVS:2007:BC1252

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706379/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielverzoek en de verantwoordelijkheid van lidstaten onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 8 augustus 2007 de aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 24 mei 2007 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. De vreemdelingen, die een kind hebben gekregen na hun aankomst in Nederland, stelden dat deze geboorte invloed zou moeten hebben op de beoordeling van hun asielverzoek. De Raad van State oordeelde dat de situatie van de minderjarige onlosmakelijk verbonden is met die van de ouder of voogd, en dat de lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de ouder, ook al is de minderjarige zelf geen asielzoeker. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De Raad benadrukte dat de geboorte van een kind op zichzelf niet voldoende was om de eerdere besluiten van de staatssecretaris te weerleggen, gezien de bepalingen van de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

200706379/1.
Datum uitspraak: 13 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/22057, 07/22060, 07/22063 en 07/22064 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2007 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 24 mei 2007 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover de staatssecretaris in de enige grief, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2005 in zaken nrs. 200506323/1 en 200505554/1 (AB 2006, 104), heeft betoogd dat hij zich niet gehouden acht toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), nu de vreemdeling, reeds omdat hij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2007 in zaak nr. 200704404/1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.2. De in de grief in verband met het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.3. De in de grief opgeworpen rechtsvraag betreffende de op 27 juni 2007 door de Europese Commissie genomen beslissing om op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ten aanzien van Griekenland een inbreukprocedure met betrekking tot de uitvoering van de Verordening te starten, heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200706021/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief ook in zoverre slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 24 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in de voormelde uitspraken van 13 september 2007 en 7 november 2007 is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.5. De vreemdelingen hebben een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming. Hierbij hebben zij gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 7 maart 2000, nr. 43844/98, T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk (AB 2000, 284).
2.5.1. Het beroep op voormelde richtlijn betreft de inhoudelijke beoordeling van de asielverzoeken. Daarvoor is Griekenland verantwoordelijk. Naar volgt uit hetgeen is overwogen in voormelde uitspraken van 13 september 2007 en 7 november 2007, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris er niet van heeft mogen uitgaan dat Griekenland naast zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als bedoeld in voormeld arrest ook die voortvloeiend uit voormelde richtlijn jegens de vreemdelingen zal nakomen.
2.6. De vreemdelingen hebben ter zitting van de voorzieningenrechter gesteld dat inmiddels een kind is geboren. Dit is een nieuw feit dat niet bij de Griekse autoriteiten bekend is, aldus de vreemdelingen.
2.6.1. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Verordening is voor de toepassing van deze verordening de situatie van de minderjarige die de asielzoeker vergezelt en onder de in artikel 2, onder i), geformuleerde definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens ouder of voogd; deze valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van die ouder of voogd, ook al is de minderjarige zelf geen asielzoeker. Kinderen die na de aankomst van de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaat zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling als de asielzoeker, zonder dat een nieuwe procedure behoeft te worden ingeleid.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge het tweede lid wordt alleen rekening gehouden met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
2.6.2. De geboorte van een kind van de desbetreffende asielzoeker kan weliswaar op zichzelf worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, doch gelet op artikel 4, derde lid, laatste volzin, van de Verordening is op voorhand uitgesloten dat de stelling van de vreemdelingen dat zij inmiddels een kind hebben gekregen kan afdoen aan de besluiten van 24 mei 2007.
2.7. De inleidende beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 augustus 2007 in de zaken nrs. 07/22057 en 07/22063;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007
345.
Verzonden: 13 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak