200701201/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/36082 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2007 in het geding tussen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de minister) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 14 augustus 1997, aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 3 augustus 1999 is, voor zover thans van belang, het tegen de afwijzing van deze aanvragen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 oktober 2000 in rechte onaantastbaar geworden.
2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
2.1.4. De vreemdeling heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat zij, ondanks pogingen daartoe, geen contact heeft kunnen krijgen met haar familie in Irak, dat de veiligheidssituatie voor alleenstaande vrouwen uit Noord-Irak is verslechterd en dat zij aldus een risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Ter staving daarvan heeft zij een aantal documenten die betrekking hebben op de algemene situatie van alleenstaande vrouwen in Irak overgelegd.
2.1.5. Met de enkele stelling dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met haar familie, heeft de vreemdeling niet aangetoond dat zij als alleenstaande vrouw moet worden aangemerkt. Reeds hierom kan de gestelde verslechterde situatie voor alleenstaande vrouwen in Noord-Irak niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd, haar beroep tegen het besluit van 18 juli 2005 ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2007 in zaak nr. 05/36082;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
348-473.
Verzonden: 12 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak