ECLI:NL:RVS:2007:BC1064

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van Koerden uit Syrië en het categoriaal beschermingsbeleid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, maar wiens aanvraag door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is afgewezen. De rechtbank had eerder de afwijzing van de minister vernietigd, maar de minister heeft in een nieuw besluit opnieuw de aanvraag afgewezen. De appellant stelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante rapporten van mensenrechtenorganisaties, zoals Human Rights Watch en Amnesty International, die de situatie van Koerden in Syrië beschrijven. De Raad van State oordeelt dat de minister niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door deze rapporten niet in zijn beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt het besluit van de minister. Tevens wordt de staatssecretaris van Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van asielaanvragen en de noodzaak om relevante informatie van mensenrechtenorganisaties mee te nemen in de besluitvorming.

Uitspraak

200705523/1.
Datum uitspraak: 4 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/27633 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 10 maart 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 14 mei 2004 (hierna: het besluit) heeft de minister de aanvraag van appellant opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2005 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 17 mei 2006 in zaak nr. 200509763/1 heeft de Afdeling het daartegen door de minister ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 6 juli 2007, verzonden op 9 juli 2007, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Grief 2 klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat – samengevat weergegeven – de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellant zijn gestelde vrees voor vervolging niet heeft onderbouwd, nu hij zich enkel heeft gebaseerd op verklaringen van niet-objectieve derden, hij de berichtgeving omtrent de huiszoeking, de daarbij aangetroffen pamfletten en de aanhouding van zijn twee vrienden niet heeft geverifieerd en hij korte tijd na zijn detentie is vrijgelaten en de autoriteiten nadien niet op de aantijgingen zijn teruggekomen. Appellant voert onder meer aan dat de minister heeft nagelaten de gestelde vrees te beoordelen in het licht van hetgeen appellant overigens heeft verklaard en van al datgene wat de minister over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen.
2.1.1. Bij de zienswijze van 12 mei 2004 heeft appellant een rapport van Human Rights Watch van 19 maart 2004 en rapporten van Amnesty International van respectievelijk 16 maart 2004, 6 april 2004 en 26 april 2004 overgelegd.
De publicaties van 16 maart 2004, 19 maart 2004 en 6 april 2004 hebben betrekking op ongeregeldheden tussen Koerden en Syrische veiligheidstroepen op 12 maart 2004. De publicatie van 26 april 2004 heeft betrekking op de arrestatie van studenten op 24 april 2004 bij een protestactie in Damascus.
Uit het besluit blijkt niet dat de minister deze rapporten bij de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door appellant gestelde vrees heeft betrokken, hoewel daarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat deze in het kader van voornoemde beoordeling niet relevant zijn en zij dateren van na het mede aan het besluit ten grondslag gelegde algemeen ambtsbericht ten aanzien van Syrië van juni 2003.
Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.2. Grief 5 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het standpunt van appellant, dat personen vanwege het indienen van een asielaanvraag in het buitenland bij terugkeer worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling, niet volgt, nu blijkens het algemeen ambtsbericht van juni 2003 geen gevallen bekend zijn van in West-Europese landen uitgeprocedeerde asielzoekers die bij terugkeer in Syrië ernstige problemen hebben ondervonden louter vanwege het feit dat zij Syrië zonder toestemming hadden verlaten of omdat zij in het buitenland asiel hadden aangevraagd. In de later opgemaakte ambtsberichten is deze vermelding niet gewijzigd. Dat in het algemeen ambtsbericht van juni 2003 wordt opgemerkt dat de brief van Amnesty International van 26 juni 2001, waarin wordt vermeld dat het doen van een asielaanvraag in het buitenland door het Syrische regime als een vijandige daad wordt beschouwd, kan worden bevestigd noch ontkend (voetnoot 334 op pagina 86 van het ambtsbericht) acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, evenals de overige stukken waarnaar appellant heeft verwezen. Uit die stukken blijkt volgens de rechtbank niet dat personen die een asielaanvraag hebben ingediend om die reden problemen ondervinden bij terugkeer.
Appellant voert aan dat de rechtbank aldus de motivering van het besluit heeft gewijzigd. In het besluit is aan noot 330 (lees: 334) van het algemeen ambtsbericht van juni 2003 een onjuiste uitleg gegeven. Voorts wordt in het besluit ten onrechte gesteld dat er geen rapporten van Amnesty International zijn die dateren van na de totstandkoming van dat algemeen ambtsbericht. De rechtbank had om die reden het besluit dienen te vernietigen, aldus appellant.
2.2.1. Volgens het algemeen ambtsbericht van juni 2003 zijn er geen aanwijzingen dat het enkele feit dat iemand asiel heeft aangevraagd in het buitenland tot bestraffing bij terugkeer in Syrië leidt. Dat het doen van een asielaanvraag door de Syrische autoriteiten als vijandige daad zou worden beschouwd, kan, wat daarvan ook zij, daaraan niet afdoen, nu daaruit niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat betrokkenen bestraft worden.
In het besluit is overwogen dat de stukken die in beroep zijn aangedragen alle dateren uit 2002, waardoor zij de juistheid van het algemeen ambtsbericht van juni 2003 reeds hierom niet in twijfel kunnen trekken.
Op 14 januari 2004 zijn aan de rechtbank en aan de minister rapporten overgelegd van Amnesty International van respectievelijk 14 februari 2003, 24 juni 2003, 10 december 2003 en 9 januari 2004. De passage in het besluit dat alle rapporten dateren uit 2002 is derhalve een misslag.
2.2.2. Het rapport van Amnesty International van 14 februari 2003 betreft een brief waarin commentaar wordt geleverd op een individueel ambtsbericht van 20 november 2002. Daarin wordt gewag gemaakt van twee gevallen van Syriërs die na terugkeer problemen hebben ondervonden wegens hun politieke activiteiten in het buitenland. Het betreft het geval van iemand die op 10 december 2000 in Syrië terugkeerde - dit wordt ook in het algemeen ambtsbericht van juni 2003 genoemd (voetnoot 332 op bladzijde 86) - en het geval van iemand die op 13 februari 2002 in Syrië terugkeerde.
Het rapport van Amnesty International van 24 juni 2003 betreft het lot van teruggestuurde Syrische asielzoekers. Vermeld wordt dat Syriërs die illegaal hun land verlaten hebben, het risico lopen bij terugkeer gearresteerd of gedetineerd te worden. Aanhangers van verboden organisaties, of zij die daarvan verdacht worden, zoals de leden van de Moslim Broederschap, zouden het risico lopen gemarteld te worden. Er wordt in het rapport een aantal gevallen opgesomd van personen die politiek actief zijn geweest en bij terugkeer zijn gedetineerd.
In het rapport van Amnesty International 10 december 2003 wordt aandacht gevraagd voor de zaak van iemand die na terugkeer in Syrië sinds 20 juli 2002 gevangen wordt gehouden en zou zijn gemarteld. Hij zou worden verdacht van banden met de Moslim Broederschap. Er zouden twee vergelijkbare gevallen zijn. Alle drie betrokkenen hadden tevens de Canadese nationaliteit.
Het rapport van 9 januari 2004 betreft een persbericht waarin de Syrische autoriteiten worden opgeroepen acht Koerdische activisten vrij te laten die zijn gearresteerd na een demonstratie op 25 juni [jaartal ontbreekt] voor het UNICEF hoofdkwartier in Damascus. Voorts wordt daarin melding gemaakt van twee Koerdische activisten die op 15 december 2002 zijn gearresteerd na een demonstratie op 10 december 2002 in Damascus. Ook wordt daarin gemeld dat een Koerdische activist sedert 21 december 2003 gevangen wordt gehouden wegens deelname aan een demonstratie ten gunste van veertien andere activisten die terecht moesten staan. Voorts wordt melding gemaakt van de dood van een Koerd omstreeks 14 augustus 2003, die zou zijn overleden als gevolg van marteling. Verder wordt melding gemaakt van 'heavy restrictions' met betrekking tot Koerdische culturele uitingen. Ten slotte wordt vermeld dat acht prominente mensenrechtenactivisten in 2002 zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen oplopend tot tien jaar. Een negende activist wordt vastgehouden sinds 23 februari 2003.
2.2.3. Bovengenoemde rapporten betreffen personen die problemen hebben ondervonden na hun terugkeer in Syrië in verband met hun politieke activiteiten in het buitenland. In de aangevallen overweging is echter aan de orde of iemand bij terugkeer louter vanwege het feit dat hij in het buitenland asiel heeft gevraagd problemen zal ondervinden. De rechtbank heeft gelet op dit verschil in deze rapporten daarom terecht geen aanleiding gezien om het besluit te vernietigen en evenmin in de hiervoor vermelde misslag daartoe aanleiding behoeven te zien.
2.2.4. De grief faalt.
2.3. Grief 6 klaagt dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat de minister niet is ingegaan op de door appellant in het geding gebrachte informatie over de positie van Koerden in Syrië, geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende onderzocht is of het voeren van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is.
2.3.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij in het licht van het in dezen te hanteren toetsingskader geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de minister, door zich te baseren op de aard van het geweld in het land van herkomst alsmede het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen beleid van categoriale bescherming voor Koerden afkomstig uit Syrië te voeren.
2.3.2. Bij de zienswijze van 12 mei 2004 zijn de in hierboven onder 2.1.1 genoemde rapporten overgelegd.
In beroep is geklaagd dat in het besluit niet op deze rapporten is ingegaan. Dit is juist. De minister heeft zijn oordeel dat in Syrië geen hoge mate van geweld voorkomt alleen gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van juni 2003.
2.3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de vraag, of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de minister van de algehele situatie van het land van herkomst, die veelal tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaf te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie in dat land in de plaats van dat van de minister te stellen. De rechter dient het oordeel van de minister daarover in beginsel te respecteren. Bij de beoordeling van de vraag, of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, beziet de minister of wordt voldaan aan de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en geografische spreiding ervan.
2.3.4. Niet is gebleken dat de onder 2.1.1 genoemde rapporten in een overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de wenselijkheid van een categoriaal beschermingsbeleid voor Koerden uit Syrië zijn besproken.
Voorts wordt weliswaar in de omringende landen van de Europese Unie geen bijzonder beleid ten aanzien van Koerden afkomstig uit Syrië gevoerd, doch dat neemt niet weg dat de minister ook de overige in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicatoren in zijn beoordeling diende te betrekken.
De minister heeft geen blijk gegeven kennis genomen te hebben van de onder 2.1.1 genoemde rapporten en deze ten onrechte niet op kenbare wijze naast evenbedoelde indicatoren in zijn beoordeling betrokken. Ook in zoverre is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit alsnog gegrond verklaren en het besluit vernietigen.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2007 in zaak nr. 06/27633;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 mei 2004, kenmerk 0112-20-4013;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van de beroepen en de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00 (zegge: eenduizendzeshonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) in beroep en € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) in hoger beroep;
€ 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) daarvan dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
€ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) daarvan dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007
210.
Verzonden: 4 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak