ECLI:NL:RVS:2007:BC0714

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705233/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van vreemdeling met Wit-Russische en Afghaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een asielaanvraag van een vreemdeling van Wit-Russische nationaliteit, die samen met haar echtgenoot van Afghaanse nationaliteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aangevochten, waarin werd geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2006 om de aanvraag af te wijzen, in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel, terwijl haar echtgenoot wel een verblijfsvergunning had gekregen op basis van dezelfde asielgrond.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris in strijd was met de Awb. De Raad stelt vast dat de vreemdeling en haar echtgenoot uit verschillende landen komen, en dat de asielrelazen van beide personen afzonderlijk beoordeeld moeten worden. De Raad concludeert dat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling terecht heeft beoordeeld in het licht van haar nationaliteit, en dat de rechtbank niet had moeten afwijken van de geldende bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vluchtelingenverdrag.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 322,00, met de opdracht aan de rechtbank om te beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 november 2007.

Uitspraak

200705233/1.
Datum uitspraak: 22 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/29549 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 juni 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op 27 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel is verleend op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 23 mei 2006 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.1. De rechtbank heeft voor zover hier van belang het volgende overwogen.
"2.8 […] Uit het feit dat de echtgenoot van eiseres wel een vergunning heeft verkregen op de a-grond, blijkt dat ofwel de echtgenoot niet is tegengeworpen dat hij geen reisbescheiden heeft kunnen overleggen zodat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uit hoefde te gaan, ofwel dat hem dit wel is tegengeworpen maar dat zijn relaas die overtuigingskracht wel bezat. In het eerste geval is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres wel wordt tegengeworpen dat zij geen reisbescheiden heeft overgelegd terwijl zij gezamenlijk dezelfde reis gemaakt hebben. In het tweede geval is niet duidelijk waarom de echtgenoot van eiseres niet wordt tegengeworpen dat de bedreigingen door de vader van eiseres niet geloofwaardig zijn en voorts voor hem reden mochten zijn om het land, Wit Rusland, waar hij blijkens zijn verklaringen wel legaal zou kunnen verblijven, te verlaten en terug te keren naar Afghanistan terwijl diezelfde bedreigingen aan het adres van eiseres ongeloofwaardig worden bevonden en van haar verlangd wordt dat zij terugkeert naar het land van herkomst om een mvv aan te vragen voor gezinshereniging. […] Tevens is dan onbegrijpelijk dat de ongerijmdheden die verweerder heeft geconstateerd tussen de verklaringen van eiseres en haar echtgenoot juist bij haar afbreuk doen aan de positieve overtuigingskracht van het relaas van eiseres, terwijl dit kennelijk niet het geval zou zijn ten aanzien van de echtgenoot."
2.1.2. In de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling afkomstig is uit een ander land dan haar echtgenoot. De vreemdeling is afkomstig uit Wit-Rusland en haar echtgenoot uit Afghanistan. De asielrelazen dienen te worden afgezet tegen de onderscheiden landen van herkomst. Het relaas van de echtgenoot, voor zover het de omstandigheden in Wit-Rusland betreft, zijn niet op hun merites beoordeeld, nu dat niet zijn land van herkomst is.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling van Wit-Russische en haar echtgenoot van Afghaanse nationaliteit is.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ziet, evenals artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag, uitsluitend op personen die zich uit gegronde vrees voor vervolging in de zin van deze bepalingen bevinden buiten het land, waarvan zij de nationaliteit hebben en die de bescherming van dat land niet kunnen of uit hoofde van bovenbedoelde vrees niet willen inroepen. Genoemde bepalingen bieden geen grond voor het oordeel dat in een situatie als de onderhavige hiervan dient te worden afgeweken. De minister heeft het asielrelaas van de vreemdeling dan ook terecht beoordeeld in het licht van haar nationaliteit.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel dat het besluit van 23 mei 2006 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft doen steunen op de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel is verleend op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 juni 2007 in zaak nr. 06/29549;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007
210.
Verzonden: 22 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak