2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel is verleend op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 23 mei 2006 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.1. De rechtbank heeft voor zover hier van belang het volgende overwogen.
"2.8 […] Uit het feit dat de echtgenoot van eiseres wel een vergunning heeft verkregen op de a-grond, blijkt dat ofwel de echtgenoot niet is tegengeworpen dat hij geen reisbescheiden heeft kunnen overleggen zodat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uit hoefde te gaan, ofwel dat hem dit wel is tegengeworpen maar dat zijn relaas die overtuigingskracht wel bezat. In het eerste geval is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres wel wordt tegengeworpen dat zij geen reisbescheiden heeft overgelegd terwijl zij gezamenlijk dezelfde reis gemaakt hebben. In het tweede geval is niet duidelijk waarom de echtgenoot van eiseres niet wordt tegengeworpen dat de bedreigingen door de vader van eiseres niet geloofwaardig zijn en voorts voor hem reden mochten zijn om het land, Wit Rusland, waar hij blijkens zijn verklaringen wel legaal zou kunnen verblijven, te verlaten en terug te keren naar Afghanistan terwijl diezelfde bedreigingen aan het adres van eiseres ongeloofwaardig worden bevonden en van haar verlangd wordt dat zij terugkeert naar het land van herkomst om een mvv aan te vragen voor gezinshereniging. […] Tevens is dan onbegrijpelijk dat de ongerijmdheden die verweerder heeft geconstateerd tussen de verklaringen van eiseres en haar echtgenoot juist bij haar afbreuk doen aan de positieve overtuigingskracht van het relaas van eiseres, terwijl dit kennelijk niet het geval zou zijn ten aanzien van de echtgenoot."
2.1.2. In de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling afkomstig is uit een ander land dan haar echtgenoot. De vreemdeling is afkomstig uit Wit-Rusland en haar echtgenoot uit Afghanistan. De asielrelazen dienen te worden afgezet tegen de onderscheiden landen van herkomst. Het relaas van de echtgenoot, voor zover het de omstandigheden in Wit-Rusland betreft, zijn niet op hun merites beoordeeld, nu dat niet zijn land van herkomst is.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling van Wit-Russische en haar echtgenoot van Afghaanse nationaliteit is.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ziet, evenals artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag, uitsluitend op personen die zich uit gegronde vrees voor vervolging in de zin van deze bepalingen bevinden buiten het land, waarvan zij de nationaliteit hebben en die de bescherming van dat land niet kunnen of uit hoofde van bovenbedoelde vrees niet willen inroepen. Genoemde bepalingen bieden geen grond voor het oordeel dat in een situatie als de onderhavige hiervan dient te worden afgeweken. De minister heeft het asielrelaas van de vreemdeling dan ook terecht beoordeeld in het licht van haar nationaliteit.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel dat het besluit van 23 mei 2006 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft doen steunen op de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel is verleend op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.