2.1. In de grieven 2 en 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad tussen de Europese Gemeenschap en Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit nr. 1/80) met zich brengt dat in het individuele geval moet worden bezien of het vereiste van drie jaar samenleven met de desbetreffende Turkse werknemer in overeenstemming is met die bepaling, heeft miskend dat het in deze procedure tevens gaat over de vraag, of de vreemdeling ook na de dood van zijn vader als een gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer kan worden beschouwd. De rechtbank heeft, door te overwegen dat het overlijden van de vader dient te worden aangemerkt als een objectieve omstandigheid die rechtvaardigt dat de vreemdeling niet aan het samenlevingsvereiste heeft voldaan, niet onderkend dat de vreemdeling na het overlijden van zijn vader niet meer kan worden beschouwd als een zodanig gezinslid, aldus de staatssecretaris.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen, en vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze, wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.
2.3. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 april 1997 in zaak nr. C 351/95, Jur. 1997, p. I-2133 (RV 1997, 87) heeft het Hof overwogen dat:
“34. Deze bepaling heeft tot doel, de tewerkstelling en het verblijf van de tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer te bevorderen, door te waarborgen dat hij zijn familiebanden kan behouden.
[…]
36. De bij artikel 7, eerste alinea, ingevoerde regeling wil dus gunstige voorwaarden voor de gezinshereniging in de Lid-Staat van ontvangst scheppen door eerst de aanwezigheid van de gezinsleden bij de migrerende werknemer mogelijk te maken en vervolgens hun positie daar te consolideren, door hun het recht te verlenen in die staat arbeid te verrichten.
[…]
40. In een geval […] waarin een Turks onderdaan zich enkel kan beroepen op zijn hoedanigheid van gezinslid van een migrerend werknemer in de zin van artikel 7, eerste alinea, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om zich uit eigen hoofde te kunnen beroepen op de rechten, bedoeld in artikel 6, lid 1, vereist de nuttige werking van artikel 7, gelijk in rechtsoverweging 37 van dit arrest is beklemtoond, dat de gezinshereniging, die de reden was voor de binnenkomst van de betrokkene op het grondgebied van de betrokken Lid Staat, gedurende een bepaalde tijd tot uiting komt door een werkelijk samenwonen in gezinsverband met de werknemer.
41. Hieruit volgt, dat besluit nr. 1/80 zich in beginsel niet ertegen verzet, dat de autoriteiten van een Lid-Staat de verlenging van een verblijfsvergunning van een gezinslid, aan wie toestemming is verleend om zich in het kader van de gezinshereniging bij de Turkse werknemer in de Lid-Staat te voegen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van het besluit, in gezinsverband met de werknemer samenleeft.”
2.4. Gezien de bewoordingen van artikel 7 van Besluit nr. 1/80, bezien in het licht van voormeld arrest van het Hof, is het niet voor tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel vatbaar, dat de status van gezinslid woonachtig bij een Turkse werknemer vervalt bij het overlijden van die Turkse werknemer. Derhalve is door het overlijden van de vader van de vreemdeling een einde gekomen aan zijn in dat artikel bedoelde status van gezinslid van een tot de Nederlandse arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer.
2.5. In het besluit van 7 december 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het begrip 'legaal wonen', als bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80, veronderstelt dat het gezinslid gedurende de periode van drie respectievelijk vijf jaar onafgebroken daadwerkelijk bij de Turkse werknemer moet wonen. Uit officiële documenten blijkt – aldus de minister – dat de vreemdeling zich eerst per 16 oktober 1981 in Nederland heeft gevestigd. Nu de vader van de vreemdeling op 8 november 1982 is overleden, wordt geconcludeerd dat de vreemdeling van 16 oktober 1981 tot 8 november 1982 daadwerkelijk bij een Turkse werknemer heeft gewoond. Nu deze periode ruim één jaar bedraagt is geen sprake van een periode van drie jaar respectievelijk vijf jaar legaal wonen, als bedoeld in voormeld artikel 7, aldus de minister.
2.6. Uit het hiervoor in 2.5. weergegeven standpunt volgt dat – anders dan de vreemdeling in het verweerschrift heeft betoogd – in het besluit van 7 december 2006, bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de periode van ‘legaal wonen’, als bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van Besluit nr. 1/80, in overeenstemming met voormeld arrest van het Hof, niet alleen betekenis is toegekend aan de duur van de periode dat de vreemdeling met zijn vader heeft samengeleefd, maar tevens in aanmerking is genomen dat met het overlijden van de vader de vreemdeling niet meer kan worden beschouwd als een gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid Staat behorende Turkse werknemer. Derhalve wordt niet toegekomen aan de in de procedure bij de rechtbank aan de orde gestelde vraag, of het overlijden van de vader dient te worden aangemerkt als een objectieve omstandigheid die rechtvaardigt dat de vreemdeling niet aan het samenlevingsvereiste heeft voldaan.
2.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de vreemdeling aan artikel 7, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 een verblijfsrecht kan ontlenen.
De grieven slagen.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. Grief 1 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.9. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.