ECLI:NL:RVS:2007:BC0550

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704624/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoegingen rechtsbijstand op basis van onjuiste gegevens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 mei 2007 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van drie toevoegingen voor rechtsbijstand die op 23 december 2002 aan [appellant] waren verleend. De intrekking vond plaats op 27 oktober 2003 door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam. De raad verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze intrekking op 19 april 2006 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State op 5 juli 2007.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 november 2007. In de overwegingen werd ingegaan op de vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] bij zijn aanvraag in de verklaring omtrent inkomen en vermogen geen melding had gemaakt van het feit dat zijn vrouw een onderneming dreef. De rechtbank oordeelde dat de raad op basis van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand bevoegd was om de toevoegingen in te trekken, omdat deze waren verleend op basis van onjuiste gegevens over de financiële situatie van [appellant].

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de toevoegingen met terugwerkende kracht rechtmatig was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200704624/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2798 van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 27 oktober 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam een drietal aan [appellant] op 23 december 2002 verleende toevoegingen met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 19 april 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 3 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dat luidde ten tijde en voor zover hier van belang, kan het bureau de toevoeging, anders dan op verlangen van de verzoeker, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de verzoeker.
2.2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn aanvraag in de verklaring omtrent inkomen en vermogen ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het feit dat zijn vrouw een onderneming dreef en dat de raad op grond hiervan reeds bevoegd is de toevoegingen in te trekken. [appellant] stelt op de verklaring omtrent inkomen en vermogen naar eer en geweten ontkennend te hebben geantwoord op de vraag of hij een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent.
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad bij vaststelling van zijn vermogen op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand en de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2004, uit mocht gaan van het vermogen zoals dat gold op 31 december 2001 en dit mocht beoordelen op basis van de jaarstukken uit 2001, welke door hem voorafgaand aan het besluit van 19 april 2006 zijn overgelegd. [appellant] brengt naar voren dat de rechtbank evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat hij in beroep gegevens uit 2004 heeft ingebracht op grond waarvan zou blijken dat de eerder overgelegde gegevens wellicht niet juist waren, hier niet aan afdoet en voor zijn risico dient te blijven. [appellant] betoogt dat hij niet eerder met de juiste gegevens naar voren is gekomen in verband met een boekenonderzoek van de belastingdienst, omdat het hem wettelijk niet was toegestaan met de uitkomsten daarvan naar buiten te treden.
2.2.1.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] bij zijn aanvraag in de verklaring omtrent inkomen en vermogen ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij dan wel zijn vrouw een onderneming dreef. Voor het oordeel dat uit de verklaring omtrent inkomen en vermogen en de bijbehorende toelichting onvoldoende blijkt dat [appellant] op deze verklaring alle gegevens van hemzelf en zijn partner diende te vermelden, bestaat geen grond. In de toelichting staat uitdrukkelijk vermeld dat, indien de aanvrager met een partner een gezamenlijke huishouding voert, de inkomensgegevens van de partner apart moeten worden vermeld. Gelet op artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad reeds op grond hiervan bevoegd was de toevoegingen in te trekken.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid met gebruikmaking van deze bevoegdheid de reeds verleende toevoegingen met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken, nu deze toevoegingen zijn verleend op grond van onjuiste gegevens omtrent de financiële draagkracht van [appellant]. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer, omdat dit niet kan leiden tot het door [appellant] beoogde doel.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
176-440.