200704548/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2670 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 mei 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) aan [appellante] de verplichting opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer.
Bij besluit van 22 november 2006 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 29 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar [appellante], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar door het CBR de mogelijkheid is onthouden een gefundeerd bezwaar binnen de termijn van zes weken in te stellen, omdat het CBR haar de daarvoor benodigde informatie - een proces-verbaal - heeft onthouden tot na het verstrijken van de bezwaartermijn. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niets aan [appellante] in de weg stond om binnen de bezwaartermijn een pro forma bezwaarschrift in te dienen. Daartoe brengt zij naar voren dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid een pro forma bezwaarschrift in te dienen en dat het CBR haar op die mogelijkheid had behoren te wijzen.
2.3. Vast staat dat [appellante] haar bezwaarschrift op 31 juli 2006 na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend bij het CBR. Niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest. Daargelaten of het verkrijgen van het proces-verbaal nodig was voor [appellante] om gronden van bezwaar te kunnen formuleren, had de late toezending daarvan [appellante] er niet van behoeven te weerhouden bezwaar te maken onder aankondiging van een aanvulling van de gronden. Haar betoog dat zij niet bekend was met de mogelijkheid een pro forma bezwaarschrift in te dienen, vormt niet voldoende grond voor het oordeel dat het CBR redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat zij in verzuim is geweest. Deze onbekendheid komt voor haar risico. Het CBR heeft haar er bij het besluit van 7 juni 2006 immers op gewezen dat een bezwaarschrift binnen zes weken na verzending van dat besluit moest worden ingediend. Tevens heeft het CBR daarbij gewezen op de gevolgen van overschrijding van deze termijn. Indien [appellante] meende dat zij nog niet in staat was om een bezwaarschrift in te dienen, had het daarom op haar weg gelegen te informeren naar de voor haar open staande mogelijkheden.
In verband met het voorgaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat [appellante] het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.