200702592/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Someren, waarvan de vennoten zijn [vennoten a en b], wonend te Someren,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1662 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 26 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) geweigerd aan [belanghebbende] vrijstelling te verlenen voor het voeren van detailhandel op het perceel [locatie] te Someren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2005 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het college, opnieuw beslissend, het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten een vrijstellingsprocedure te starten voor de uitoefening van detailhandel in de vorm van een bouwmarkt op het perceel.
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling verleend voor het gebruik van de bebouwing op het perceel als bouwmarkt.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 17 november 2005 en 30 januari 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot a], bijgestaan door mr. L. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.P. Lucas, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sluis XI" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein".
Ingevolge artikel 8, lid I, van de planvoorschriften zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:
1. industriële en ambachtelijke bedrijven en daarvan afgeleide detailhandel, mits het betreft de verkoop in het klein als niet-zelfstandig onderdeel van deze bedrijven;
2. groothandelsbedrijven en daarvan afgeleide detailhandel, mits het betreft de verkoop in het klein als niet-zelfstandig onderdeel van deze bedrijven;
3. de bij deze bedrijven behorende voorzieningen en overige met deze bedrijven samenhangend gebruik van gronden en opstallen.
Ingevolge artikel 16, lid I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in artikel 8 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 16, lid III, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt tot een gebruik van de opstallen strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in lid I, in ieder geval gerekend het gebruik van de in artikel 8 bedoelde bedrijfsgebouwen voor de uitoefening van een detailhandelsbedrijf, tenzij het betreft de verkoop in het klein als niet-zelfstandig onderdeel van de krachtens de doeleindenomschrijving sub 1 en 2 toelaatbare bedrijven.
Ingevolge artikel 16, lid IV, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid I, gelezen in samenhang met lid III, onder b, voor de uitoefening van detailhandel in en het ter verkoop uitstallen van goederen, welke in het milieu van woonwijken en winkelcentra niet passen, daarin niet mogelijk en/of planologisch niet gewenst zijn, zoals volumineuze goederen als caravans, tenten, auto's, boten en meubelen.
2.2. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college de bevoegdheid toekomt om vrijstelling te verlenen. Daartoe betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 16, lid IV, van de planvoorschriften uitsluitend vrijstelling kan worden verleend voor de uitoefening van detailhandel in volumineuze goederen en het college reeds in 2000 een bouwmarkt niet als zodanig heeft aangemerkt.
2.2.1. Dit betoog faalt. Voormeld artikel bevat de bevoegdheid vrijstelling te verlenen voor de uitoefening van detailhandel die in woonwijken en winkelcentra niet past, daarin niet mogelijk dan wel planologisch niet gewenst is. De uitoefening van detailhandel in volumineuze goederen is in dat kader genoemd als een vorm van detailhandel die in ieder geval als zodanig moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze in het artikel opgenomen opsomming niet limitatief is bedoeld.
Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat de mededeling van het college in de brief van 26 oktober 2000 aan appellante niet tot een ander oordeel leidt. De in die brief opgenomen weigering om medewerking te verlenen aan het verzoek van appellante om op het bedrijventerrein Sluis XI een bouwmarkt te vestigen, is ingegeven door het oordeel van het college met betrekking tot de planologische gewenstheid van die bouwmarkt. Dit oordeel was gebaseerd op destijds geldend gemeentelijk beleid, vastgelegd in het rapport "Ruimtelijk-economische structuur Someren" uit 1993, welk beleid uitging van de vestiging van detailhandel in of aansluitend op het kernwinkelgebied. Bij raadsbesluit van 22 juli 2004 is dit beleid evenwel gewijzigd, waardoor tevens vestiging van detailhandel op het bedrijventerrein Sluis XI mogelijk is geworden.
Het betoog van appellante dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vestiging van een bouwmarkt in een woonwijk of een winkelcentrum niet mogelijk is, mist gelet hierop feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van het college dat de vestiging van een bouwmarkt in zijn algemeenheid niet past in een woonwijk of op zijn minst genomen niet mogelijk of planologisch niet gewenst is, niet onjuist is. Appellante heeft geen gronden aangevoerd waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
2.3. Appellante betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet had mogen verlenen, omdat met het voorziene gebruik niet wordt voldaan aan het bij het voormelde raadsbesluit van 22 juli 2004 gewijzigde beleid.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft, ter voldoening aan de uitspraak van de rechtbank van 5 september 2005 in zaak no. AWB 06/296, aan de besluiten van 17 november 2005 en 30 januari 2006 ten grondslag gelegd dat de vestiging van de bouwmarkt op het perceel niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de detailhandelstructuur in Someren. Appellante heeft geen gronden aangevoerd waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007