200704719/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1373 van de rechtbank Almelo van 29 mei 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 5 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
Bij brief van 24 september 2007 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M. Rijs, advocaat te Enschede, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Nadat op 11 maart 2005 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan, heeft het CBR [appellant] onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 juni 2005 en is uitgevoerd door psychiater J.R. Kramer. Bij [appellant] is bij het eerste onderzoek de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik gesteld op basis van alle relevante gegevens. Naar aanleiding van de uitslag van het eerste onderzoek heeft op verzoek van [appellant] op 8 mei 2006 een tweede onderzoek plaatsgevonden. Uit het rapport van bevindingen dat door psychiater R. Graveland van dit onderzoek is opgemaakt, volgt dat bij [appellant] sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid. Uit de verslagen van bevindingen blijkt dat aannemelijk is dat [appellant] omstreeks 8 september 2005 met misbruik van alcohol is gestopt. Ten tijde van het tweede onderzoek was nog geen recidiefvrije periode van een jaar gepasseerd. Het CBR heeft op grond van de resultaten van beide onderzoeken geconcludeerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, en zijn rijbewijs bij besluit van 7 juni 2006 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, nu is nagelaten te vermelden op welke concrete feiten en omstandigheden de diagnose alcoholmisbruik dan wel alcoholafhankelijkheid is gesteld. Hij voert aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gekeken naar eventuele andere oorzaken voor een verhoogde ALAT en een verhoogd percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: CDT) ten tijde van het eerste onderzoek door te overwegen dat het door hem gestelde verband tussen de leveraandoening, suiker en het werken met schadelijke stoffen en de gemeten waarden onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Hij wijst daartoe op een e-mail van de Nederlandse Leverpatiënten Vereniging, een artikel van Kabel, Zwiers en Meerkerk en stukken over de fysische eigenschappen van een aantal schadelijke stoffen waar hij dagelijks mee werkt.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak no. 200606675, www.raadvanstate.nl), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dat het geval is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van de keurend artsen. Het was aan [appellant] aan te tonen dat de afwijkende waarden in het eerste onderzoek werden veroorzaakt door klinische oorzaken dan wel het werken met schadelijke stoffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de waarden zoals vastgesteld in het tweede onderzoek daar niet op duiden. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de door [appellant] in het geding gebrachte informatie zo algemeen is gesteld dat deze, zonder een op specifiek onderzoek van [appellant] gebaseerde diagnose, geen afbreuk kan doen aan de conclusies van de onderzoeken van 28 juni 2005 en 8 mei 2006. Dit geldt ook voor de door [appellant] overgelegde brief van internist dr. J. Huisman van 11 september 2007, waarin in algemene termen wordt gesproken over een mogelijk verband tussen verhoogde waarden en bepaalde niet-alcoholische aandoeningen. Over de aanwezigheid van een zodanig verband bij [appellant] worden echter geen uitspraken gedaan. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR de resultaten van beide onderzoeken niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit om het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig te verklaren. Voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd bestaat geen grond.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.