200704672/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/223 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2007 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 30 september 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) de aanvraag van [appellante] om een toevoeging toegewezen en de eigen bijdrage van [appellante] vastgesteld op € 633,00.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door [haar vader], en de raad, vertegenwoordigd door G. van Dort, adjunct-secretaris van de Commissie bezwaar en beroep, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, is de rechtzoekende een eigen bijdrage verschuldigd, waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen, wanneer rechtsbijstand wordt verleend op basis van een toevoeging.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt bij de vaststelling van het inkomen:
a. ten aanzien van periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend;
b. ten aanzien van niet-periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over de twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van de rechtsbijstand is ingediend.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Bdr, worden de in het tweede lid bedoelde inkomsten herleid tot een maandinkomen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Bdr, kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
2.1.1. Voor de verlening van toevoegingen heeft de raad beleidsregels vastgesteld. Deze zijn onder meer neergelegd in het Handboek toevoegen (hierna: het Handboek). Aantekening 4.4.8. met als titel "Variabele inkomsten" van het Handboek luidt: "Uitgangspunt van de beoordeling is het inkomen een maand voorafgaand aan de aanvraag. Indien dit tot een onredelijke maatstaf leidt, kan een beroep worden gedaan op het gemiddelde inkomen drie maanden direct voorafgaand aan de maand van aanvraag onder overlegging van loonstroken waaruit dit blijkt".
2.2. De raad heeft zich in het besluit van 15 december 2005 op het standpunt gesteld dat de berekening van het maandinkomen van [appellante] als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a van het Bdr, gelezen in samenhang met het vierde lid, dient te geschieden op basis van de inkomsten van [appellante] over de maand juli 2005. De raad heeft geen aanleiding gezien om met toepassing van het bepaalde in aantekening 4.4.8. van het Handboek uit te gaan van het gemiddelde inkomen over de drie aan de maand van aanvraag voorafgaande maanden.
2.3. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Volgens haar had de raad bij de berekening van haar inkomen een periode van een jaar moeten hanteren omdat zij in de wintermaanden minder inkomen geniet dan in de zomermaanden. Voorts voert [appellante] aan dat de raad een hardheidsclausule had moeten toepassen. Volgens haar heeft de raad haar eigen bijdrage te hoog vastgesteld.
2.4. Niet in geschil is dat [appellante] periodieke inkomsten geniet. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr dient bij de vaststelling van het inkomen te worden uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend. Het beleid van de raad, zoals neergelegd in aantekening 4.4.8. van het Handboek, strekt er toe dat, indien het hanteren van de gebruikelijke betalingsperiode van één maand tot een onredelijke maatstaf leidt, er een beroep kan worden gedaan op het gemiddelde inkomen over maximaal drie maanden voorafgaand aan de maand van aanvraag.
De wijze waarop de raad het maandinkomen van [appellante] heeft berekend is in overeenstemming met het beleid. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat dit beleid niet als onredelijk kan worden aangemerkt gelet op het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen periodieke en niet-periodieke inkomsten en de daarbij te hanteren periodes op grond waarvan het maandinkomen moet worden berekend. Indien [appellante] gevolgd zou worden in de wijze waarop haar inkomen berekend dient te worden, zou dit onderscheid geen betekenis meer hebben. Om deze reden kan het feit dat [appellante], naar zij stelt, in de wintermaanden minder verdient dan in de zomermaanden, ook niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan de raad van zijn beleid had moeten afwijken.
Voor zover [appellante] verwezen heeft naar een hardheidsclausule overweegt de Afdeling dat de hardheidsclausule van artikel 7, tweede lid, van het Bdr, slechts ziet op bijzondere uitgaven. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] opgevoerde reiskosten voor haar werk niet als bijzondere uitgaven in de zin van dit artikel kunnen worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.