ECLI:NL:RVS:2007:BB9992

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707552/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 december 2007 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd aan een vreemdeling. De vreemdeling had eerder op 5 oktober 2007 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, welke maatregel later was voortgezet. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 22 oktober 2007 geoordeeld dat deze maatregel onrechtmatig was, omdat de vreemdeling voorafgaand aan zijn toegangsweigering niet op grond van artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 de vrijheid mocht worden ontnomen. De minister van Justitie, als appellant, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het niet verenigbaar is met het wettelijke stelsel dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich ook uitspreekt over de rechtmatigheid van de voorafgaande aanwijzing. De rechter kan pas de gevolgen van een onrechtmatige aanwijzing in overweging nemen als deze in de daartoe voorziene procedure is vastgesteld. In dit geval was er geen sprake van een onrechtmatige aanwijzing, waardoor het hoger beroep van de minister gegrond werd verklaard.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen de beoordeling van de vrijheidsontnemende maatregel en de rechtmatigheid van de aanwijzing die daaraan voorafgaat, en bevestigt dat de vreemdeling verplicht is Nederland onmiddellijk te verlaten, ongeacht de uitzettingshandelingen.

Uitspraak

200707552/1.
Datum uitspraak: 4 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38071 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 oktober 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2007 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring met ingang van 22 oktober 2007 opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.1. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, omdat hem voorafgaand aan zijn toegangsweigering niet op grond van artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) de vrijheid mocht worden ontnomen.
Tegen de aan de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel voorafgaande aanwijzing, die de ambtenaar belast met de grensbewaking ingevolge artikel 4.6 van het Vb 2000 aan de vreemdeling heeft gegeven, stond administratief beroep open en tegen de beslissing op dat beroep beroep op de rechter. Het verdraagt zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van een dergelijke aanwijzing. Eerst indien de aanwijzing in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond. Hetgeen in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking.
2.1.2. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.2. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven, naar voren gebracht dat het, nu zijn uitzetting naar Libanon is mislukt, twijfelachtig is of uitzetting mogelijk is en dat bovendien niet is gebleken dat na 5 oktober 2007 uitzettingshandelingen zijn verricht. De maatregel is daarom onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 februari 2003 in zaak nr. 200206669/1; JV 2003/114) is het doel van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, de vreemdeling te beletten zich toegang te verschaffen tot Nederland. Voor de oplegging van deze maatregel is geen zicht op uitzetting vereist.
De eerdere mislukte uitzetting, noch het achterwege blijven van uitzettingshandelingen, biedt, gelet op het hiervoor overwogene, grond voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. De vreemdeling is immers de toegang geweigerd en hij is onverminderd verplicht Nederland onmiddellijk te verlaten.
2.2.2. Gelet op het vorenoverwogene is het inleidend beroep van de vreemdeling ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 oktober 2007 in zaak nr. 07/38071;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007
480.
Verzonden: 4 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak