ECLI:NL:RVS:2007:BB9991

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703764/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van taalanalyse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag afgewezen op basis van een taalanalyse die concludeerde dat de appellant niet eenduidig te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi. De rechtbank oordeelde dat de minister zich voldoende had vergewist van de deskundigheid van de taalanalist en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en herkomst aannemelijk te maken. De appellant voerde aan dat de taalanalyse niet betrouwbaar was en dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de conclusies van de taalanalist zonder extra cross-checks. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen concluderen dat de appellant zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. De Raad van State benadrukte dat het aan de vreemdeling is om de feiten en omstandigheden die zijn aanvraag onderbouwen, aannemelijk te maken, en niet aan de minister om deze te weerleggen. De uitspraak werd gedaan op 30 november 2007.

Uitspraak

200703764/1.
Datum uitspraak: 30 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3036 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Derhalve is het aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken, niet aan de minister om de verklaringen van de vreemdeling gemotiveerd te weerleggen.
2.2. In grief 5 klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen, zakelijk weergegeven, dat nu uit het rapport van het Bureau Documenten van 18 augustus 2005 volgt dat de door appellant overgelegde identiteitskaart hoogstwaarschijnlijk niet echt is en hoogstwaarschijnlijk niet door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, van hem verwacht had mogen worden een contra-expertise of een ander schriftelijk bewijs over te leggen waaruit blijkt dat hij uit Burundi afkomstig is, te meer nu zijn echtgenote en kind nog in dat land woonachtig zouden zijn, heeft miskend dat bevreemdend is dat eerst nadat de minister een individueel ambtsbericht over de authenticiteit van het identiteitsdocument als onzorgvuldig heeft aangemerkt, het Bureau Documenten voor onderzoek wordt ingeschakeld. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat op basis van vorenbedoeld rapport niet uitgesloten is dat het identiteitsdocument authentiek is. Hij heeft aangetoond geen deskundige te kunnen vinden, zodat van hem niet kon worden verwacht een contra-expertise over te leggen. Hij heeft evenmin ander schriftelijk bewijs kunnen overleggen, omdat hij, zoals hij in het eerste gehoor heeft verklaard, niet op de hoogte is van de verblijfplaats van zijn vrouw en kind die nog in Burundi verblijven, aldus appellant.
2.2.1. De minister heeft bij brief van 18 juli 2005 aan appellant te kennen gegeven dat het individuele ambtsbericht van 6 juni 2005, waarin de bevindingen van het onderzoek naar de authenticiteit van het door appellant ter staving van zijn gestelde Burundese nationaliteit overgelegde identiteitsdocument zijn vermeld, niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarna heeft de minister het Bureau Documenten verzocht een onderzoek naar de authenticiteit van het identiteitsdocument te verrichten. Voor het oordeel dat deze gang van zaken bevreemdend is, bestaat geen grond.
Dat niet kan worden uitgesloten dat het identiteitsdocument authentiek is, laat onverlet dat het, ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, aan appellant is om de authenticiteit daarvan tegenover de minister aannemelijk te maken en zodoende de twijfel aan de echtheid weg te nemen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister, bij gebreke van een contra-expertise of ander schriftelijk bewijs, van de juistheid en volledigheid van de bevindingen van het Bureau Documenten heeft mogen uitgaan. Hieruit volgt dat hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. De grief faalt.
2.3. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank, door, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2007 in zaak nr. 200607305/1 (JV 2007/230), te overwegen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van taalanalist met code KIN2 (hierna: de taalanalist), heeft miskend dat de minister zich niet op het door de taalanalist opgestelde rapport mocht baseren, omdat gesteld noch gebleken is dat dit rapport onderworpen is geweest aan extra cross checks.
2.3.1. In voormelde uitspraak is overwogen dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat uit extra cross-checks is gebleken dat enkele van de door deze taalanalist verrichte taalanalyses van Kirundi sprekenden onvoldoende betrouwbaar waren. De resultaten van de extra cross-checks die zijn verricht ten aanzien van door de analist verrichte taalanalyses van Swahili sprekenden gaven geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen, aldus de staatssecretaris.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat, voor zover thans van belang, gelet op de in het Werkkader Taalanalisten Immigratie – en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voorziene selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van cross checks, de deskundigheid van taalanalisten werkzaam bij het Bureau Land en Taal van de IND en dus ook van de taalanalist voldoende is gewaarborgd.
2.3.2. Appellant heeft blijkens het rapport van eerste gehoor verklaard dat hij alleen Swahili spreekt en geen Kirundi of Frans beheerst. De bandopname die ten behoeve van de taalanalyse is gemaakt bevat een gesprek door middel van een tolk in het Swahili tussen appellant en een ambtenaar van de IND. In het rapport taalanalyse van 11 oktober 2005 heeft de taalanalist geconcludeerd dat appellant eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi, omdat hij Swahili spreekt met een tongval die hem eenduidig buiten dit land plaatst en hij niet in staat is correcte, concrete en gedetailleerde informatie te verschaffen over zijn beweerde herkomstomgeving.
Dat deze taalanalyse niet is betrokken bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van eerdere door de taalanalist verrichte taalanalyses van Swahili-sprekenden en niet onderworpen is geweest aan een extra cross check, betekent niet dat reeds daarom getwijfeld dient te worden aan de deskundigheid van de opsteller van het desbetreffende rapport. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de minister zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist. De grief faalt.
2.4. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat het door hem overgelegde rapport van 19 maart 2003 niet als contra expertise kan dienen, omdat de gegevens omtrent de identiteit van de opsteller daarvan ontbreken, buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat bij uitspraak in zaak nr. 03/53202 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 december 2004, voormeld rapport wel als zodanig is aangemerkt en tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, zodat in rechte vaststaat dat dit rapport als een contra-expertise is aan te merken.
2.4.1. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat de contra expertise van 19 maart 2003 geen reactie is en kan zijn op het rapport taalanalyse van 11 oktober 2005, maar is opgesteld naar aanleiding van eerder verrichte taalanalyses.
2.5. Grief 3 is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat, hoewel de motivering van het rapport taalanalyse van 11 oktober 2005 zeer summier is, dit niet wegneemt dat daarin wordt geconcludeerd dat hij eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi, terwijl de opsteller van de reactie van 22 december 2005, door te concluderen dat het zeer wel mogelijk is, maar niet met zekerheid te zeggen is dat appellant afkomstig is uit de Swahili-sprekende wijk Buyenzi, geen uitsluitsel heeft gegeven over zijn afkomst. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat zij aan de taalanalyse geen doorslaggevende waarde heeft mogen hechten, omdat de motivering van de taalanalyse gebrekkig is en dat uit de "Guidelines for the Use of Language Analysis in Relation to Questions of National Origin in Refugee Cases” volgt dat de herkomst van een persoon nooit door middel van alleen taalkundig bewijs kan worden vastgesteld. Deze overweging is onvoldoende gemotiveerd en de rechtbank is voorts ten onrechte voorbij gegaan aan andere in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden, aldus appellant.
2.5.1. Het voormelde rapport taalanalyse, waarin is geconcludeerd dat appellant eenduidig niet uit Burundi afkomstig is, heeft de twijfel ten aanzien van de door hem gestelde nationaliteit niet weggenomen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de aan deze taalanalyse ten grondslag liggende motivering summier is, betekent op zich zelf niet dat deze gebrekkig is.
De conclusie van voormelde reactie luidt niet dat appellant, zoals hij heeft gesteld, tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Burundi behoort. Het betoog dat de herkomst nooit alleen op basis van een taalkundig bewijs zou kunnen worden geleverd, wat daarvan ook zij, gaat er aan voorbij dat de conclusie niet alleen op taalkundig bewijs is gebaseerd maar dat in het rapport taalanalyse van 11 oktober 2005 ook wordt geconcludeerd dat appellant niet in staat is correcte, concrete en gedetailleerde informatie te verschaffen over zijn beweerde herkomstomgeving.
De rechtbank heeft derhalve met de in de grief bestreden overweging tot het oordeel kunnen komen dat er geen grond is voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellant zijn identiteit, herkomst en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de omstandigheid dat zij de in dit kader aangevoerde beroepsgronden niet alle afzonderlijk heeft besproken, niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
2.6.Hetgeen overigens is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.7.Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak, dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007
347-513.
Verzonden: 30 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak