200701167/1.
Datum uitspraak: 27 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/10310 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2007 in het geding tussen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2007, verzonden op 2 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris van Justitie bij brief van 16 juli 2007 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellant dat de enkele omstandigheid dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, een etnische minderheidsgroepering die, zo stelt hij, slachtoffer is geworden van massaal geweld, voldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), waarin volgens hem het zogenoemde individualiseringsvereiste is losgelaten en de paragrafen 3.4.2 van de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van mei 2004 en februari 2006.
2.2.1. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, nr. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007 kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
2.2.2. In de door appellant aangehaalde paragrafen 3.4.2 van voormelde ambtsberichten van mei 2004 en februari 2006 wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld:
"Hazara's zijn in het verleden vaak slachtoffer geweest van discriminatie op zowel religieuze als raciale gronden. Tijdens het Talibanregime resulteerde dit in misstanden jegens de Hazara-bevolking in met name Centraal Afghanistan. Omdat de Hazara's een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban is de situatie van Hazara's in met name Kaboel verbeterd. De Hazara-bevolking is meer dan in het verleden vertegenwoordigd in de overheidsinstituties."
In paragraaf 3.4.2 van het ambtsbericht van mei 2004 worden de districten Kahmard, Panjab, Dai Kundi en Shahristan in de provincies Bamiyan en Uruzgan en Daikuni aangewezen als gebieden waar Hazara's, die naar die gebieden willen terugkeren, een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen door lokale commandanten. Voorts wordt in die paragraaf gesteld dat in deze districten sprake is van een grote mate van wetteloosheid en dat eind augustus 2003 met name de veiligheidssituatie in het district Dai Kundi tot het vertrek van tientallen gezinnen leidde.
In het ambtsbericht van februari 2006 is, voor zover thans van belang, vermeld dat Hazara's in het zuiden en westen van Afghanistan een verhoogd risico lopen op discriminatie en vervolging.
2.2.3. Hoewel blijkens voormelde informatie de situatie van personen die behoren tot de Hazara bevolkingsgroep speciale aandacht vergt, volgt daaruit niet dat sprake is van een minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van appellant vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant dient, om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Dit heeft hij niet gedaan. Uit hetgeen hiervoor in 2.1. is overwogen, volgt dat hetgeen appellant terzake heeft gesteld daartoe niet toereikend is.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat appellant bij gedwongen verwijdering naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007
348-473.
Verzonden: 27 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak