ECLI:NL:RVS:2007:BB9981

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706914/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van ambtsbericht in asielprocedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die hun beroep tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken ongegrond heeft verklaard. Het betreft een verzoek om openbaarmaking van stukken die ten grondslag liggen aan een individueel ambtsbericht in het kader van een asielprocedure. De minister heeft op 30 oktober 2006 een gedeeltelijke openbaarmaking van deze stukken gedaan, maar heeft enkele passages niet openbaar gemaakt. Dit besluit is door de minister op 18 december 2006 gehandhaafd, waarna appellanten in beroep gingen bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beslissing van de minister bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van toepassing is op het verzoek van appellanten. De minister heeft zich beroepen op verschillende belangen die bescherming vereisen, zoals de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van onderzoeksmethoden. De Raad van State bevestigt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om bepaalde passages niet openbaar te maken, omdat de belangen van de betrokkenen zwaarder wegen dan het belang van openbaarheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de Wob niet te strikt heeft toegepast en dat de belangenafweging correct is uitgevoerd.

Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200706914/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 07/177 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 augustus 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van [appellanten] om openbaarmaking van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 9 mei 2006, gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 oktober 2007 hebben [appellanten] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brieven van 7 november 2007 en 19 november 2007 hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
d.    inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e.    de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
g.    het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.    Bij besluit van18 december 2006 heeft de minister zijn besluit van 30 oktober 2006 gehandhaafd om een aantal passages uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan een individueel ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielprocedure van [appellanten], niet openbaar te maken. De minister heeft zich daarbij beroepen op de belangen gediend met de bescherming van onderzoeksmethoden en -technieken, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.3.    Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte hun verzoek heeft beoordeeld op grond van de Wob faalt. Artikel 2, eerste lid, van de Wob, verklaart die wet van toepassing op de verstrekking van informatie door een bestuursorgaan, onverminderd het elders bij wet bepaalde. De minister heeft het verzoek van [appellanten], bij gebrek aan een andere, uitputtende openbaarmakingsregeling, dan ook terecht opgevat als een verzoek waarop de Wob van toepassing is.
2.4.    [appellanten] betogen dat de minister de Wob te stringent heeft toegepast. Volgens hen had de minister rekening moeten houden met hun zwakke processuele positie in de asielprocedure. Door de weigering van de minister om over te gaan tot gehele openbaarmaking is het voor hen niet mogelijk de juistheid van het ambtsbericht te controleren, aldus [appellanten].
2.4.1.    Vooropgesteld wordt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat [appellanten] stellen te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hen van groot gewicht.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
2.4.2.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de niet openbaargemaakte passages in de aan [appellanten] verstrekte stukken, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij deze passages aan de orde zijn. De passages bevatten informatie over de identiteit en functies van geraadpleegde vertrouwenspersonen en derden, de data, tijdstippen en wijze waarop onderzoek is verricht en namen en omschrijvingen van bezochte locaties.
2.4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no.
200305278/1, mag de minister bij stukken die aan ambtsberichten als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen voormelde belangen zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarheid. Gelet hierop en op de inhoud van de niet openbaargemaakte passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten. Het betoog van [appellanten] faalt derhalve.
2.5.    Het betoog van [appellanten] dat de minister hen in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet heeft gehoord, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
De bezwaren van [appellanten] zijn qua inhoud en strekking niet anders dan de door hen geformuleerde, hiervoor onder 2.4. weergegeven, hoger beroepsgronden. Gelet op hetgeen dienaangaande onder 2.4.1 tot en met 2.4.3. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat aan voormelde toetsingsmaatstaf is voldaan en dat hij om die reden heeft kunnen afzien van het horen van appellanten.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
176-512.