ECLI:NL:RVS:2007:BB9977

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor dempen en graven van water en bouwen van woningen op boezemkade

In deze zaak heeft het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland op 27 augustus 2004 een vergunningaanvraag van appellante afgewezen voor het dempen en graven van water en het bouwen van zes woningen op de boezemkade van een specifieke locatie. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet tijdig een verklaring van de eigenaar van het naastgelegen perceel had overgelegd, waaruit bleek dat deze geen bezwaar had tegen de demping van de sloot en het realiseren van vervangend water. Het college verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond op 7 december 2005, en de rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 26 februari 2007. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijzing van haar vergunningaanvraag door het college kon worden gehandhaafd. De Raad van State oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de demping van de sloot vergunningplichtig was en het college zijn vaste gedragslijn had gevolgd. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een eerder advies van de bezwaarschriftencommissie. De totale duur van de procedure werd niet onaanvaardbaar geacht, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200702681/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/560 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een vergunning voor het dempen en graven van water en het bouwen van zes woningen op de boezemkade van de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op 8 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 25 september 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.S. Poppens, M. Oostdam en ing. M.C.W. Paardekooper, allen werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Algemene Keur van het Hoogheemraadschap Delfland (hierna: de Keur) is het college bevoegd ter zake van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen schriftelijk vergunning te verlenen en een verleende vergunning in te trekken of te wijzigen.
Ingevolge artikel 67 van de Keur worden de wateren onderscheiden in:
A.    boezemwatergangen
B.    watergangen
De wateren dienen tot aan- en/of afvoer alsmede tot berging van oppervlaktewater en zijn gelegen in de artikel 9 van de Keur bedoelde peilgebieden.
Ingevolge artikel 93, eerste lid en onder 3, van de Keur is het, onverminderd het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht, verboden wijziging te brengen in de loop of de afmetingen van de wateren of deze geheel of gedeeltelijk te vernauwen, te verkleinen, te verondiepen of te dempen, waaronder begrepen het maken van dammen.
2.2.    Vast staat dat appellante op de grens van de percelen waarvoor de keurvergunning is aangevraagd, een sloot heeft doen dempen.
2.3.    De gevraagde vergunning is door het college geweigerd omdat appellante naar aanleiding van een verzoek daartoe niet tijdig een verklaring van de eigenaar van het naastgelegen perceel heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze geen bezwaar heeft tegen de demping van de sloot en het realiseren van vervangend water op diens perceel.
Bij het besluit op bezwaar van 7 december 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat appellante tijdens de hoorzitting van 23 september 2005 in het kader van de bezwaarprocedure heeft verklaard dat op zijn percelen geen ruimte is om water te graven dat als compensatie kan dienen van de gedempte sloot. Door in een dergelijke situatie te dempen wordt gehandeld in strijd met de door het college ten aanzien van keurvergunningen gehanteerde vaste gedragslijn dat het waterbergende vermogen van het waterhuishoudkundige systeem op peil dient te blijven. Dat algemene belang dient zwaarder te wegen dan het particuliere belang van appellante bij een keurvergunning ten behoeve van het bouwen van de zes woningen, aldus het college.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de afwijzing van haar vergunningaanvraag bij besluit van 7 december 2005 heeft kunnen handhaven. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een gedempte sloot van 125 m2, omdat slechts 41,70 m2 gedempt is. Deze sloot bevatte bovendien geen water, zodat geen sprake is van een verstoring van de waterbalans. Voor zover wel sprake is van een dergelijke verstoring, wijst appellante erop dat er op het naastgelegen perceel aanvankelijk vervangend water was gerealiseerd, doch dat dit later weer ongedaan is gemaakt. De rechtbank heeft volgens appellante dan ook miskend dat het college voor vergunningverlening ten onrechte aan haar de eis heeft gesteld dat zij vervangend water diende te realiseren. Verder heeft zij volgens appellante miskend dat het college gezien voornoemde omstandigheden ten onrechte niet van zijn ter zake gehanteerde vaste gedragslijn is afgeweken.
2.4.1.    Ingevolge het Waterbeheersplan Delfland wordt een keurvergunning in beginsel verleend indien er geen waterstaatkundige redenen zijn om te weigeren. Het college hanteert in dit verband verder de vaste gedragslijn dat elke m2 water die door demping verdwijnt, vervangen dient te worden door dezelfde hoeveelheid water. Vervanging wordt toegelaten in elders afgegraven grond.
2.4.2.    De preciese omvang van de demping en de omstandigheid dat de gedempte sloot op enig moment geen water meer bevatte, doen er, anders dan appellante aanvoert, niet aan af dat demping van deze watergang ingevolge artikel 93, eerste lid en onder 3, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Keur vergunningplichtig is, aangezien sprake is van een watergang als bedoeld in artikel 67 van de Keur en deze watergang ook is opgenomen in de Legger van Polderwatergangen. Ook een drooggevallen sloot kan in tijden van wateroverlast in de afvoer en berging van water voorzien, zodat deze een functie in de waterbalans vervult.
Dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn onder 2.4.1 genoemde vaste gedragslijn had moeten afwijken, is niet aannemelijk gemaakt. Ten tijde van het besluit op bezwaar had appellante geen mogelijkheid om ter compensatie van de gedempte sloot vervangend water te realiseren. De omstandigheid dat het hiervoor genoemde gerealiseerde vervangende water buiten toedoen van appellante ten tijde van de hoorzitting van 23 september 2005 weer was verwijderd, dient voor risico van appellante te blijven. Zij heeft de sloot reeds doen dempen zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college de afwijzing van de gevraagde vergunning heeft kunnen handhaven. Het betoog faalt.
2.5.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een eerder advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 februari 2005, dat strekte tot gegrondverklaring van haar bezwaar.
2.5.1.    Nog daargelaten dat aan het besluit van 7 december 2005 een tot ongegrondverklaring strekkend advies van 10 oktober 2005 ten grondslag ligt, mag het bestuursorgaan ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bij zijn besluit op bezwaar gemotiveerd afwijken van een ter zake door de bezwaarschriftencommissie uitgebracht advies. Reeds hierom kon appellante aan het eerste advies geen rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college haar bezwaar gegrond zou verklaren. De rechtbank is met juistheid tot dat oordeel gekomen. Het betoog slaagt niet.
2.6.    Appellante betoogt verder dat de totale duur van de procedure in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) onnodig is verlengd door de beslissing van de bezwaarschriftencommissie om een tweede hoorzitting te houden.
2.6.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2.6.2.    Het college heeft op 7 december 2005 een besluit op het door appellante op 31 augustus 2004 tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar genomen. Ruim dertien maanden na het instellen van het beroep tegen het besluit van 7 december 2005 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Inmiddels is sinds het moment dat appellante bezwaar maakte ongeveer drie jaar en drie maanden verstreken.
Hoewel het college, door de beslissing van de bezwaarcommissie om een tweede hoorzitting te houden, eerst na vijftien maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op haar bezwaar heeft beslist, is de zaak door de rechtbank en de Afdeling met voortvarendheid behandeld, zodat de duur van de totale procedure niet onaanvaardbaar is (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak no.
200604911/1. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is derhalve niet overschreden. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
164-496.