ECLI:NL:RVS:2007:BB9970

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702358/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.P. Zwart
  • W. van den Brink
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij taxibedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, waarbij haar werd gelast de bedrijfsmatige activiteiten van een taxibedrijf te beëindigen vanuit een bepaald adres. Het college had op 21 juli 2005 een dwangsom opgelegd, omdat het gebruik van het adres in strijd was met het bestemmingsplan 'Bougheim', dat de bestemming 'Woondoeleinden' heeft. Appellante betoogde dat er geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan, omdat het adres niet haar vestigingsadres was, maar het woonadres van haar gemachtigde. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college op juiste gronden had gehandeld. De activiteiten van appellante, waaronder het parkeren van taxi's en het uitvoeren van taxiritten vanuit het adres, werden als bedrijfsmatig aangemerkt en waren in strijd met de woonbestemming van het perceel. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college handhavend kon optreden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van bestemmingsplannen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

200702358/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/431 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van het uitoefenen van een taxibedrijf vanuit het adres [locatie 1] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden, hetgeen inhoudt dat dit adres niet als taxistandplaats of voor het aan- en afrijden van taxi's wordt gebruikt.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder herformulering van de last inhoudende dat de bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van het uitoefenen van een taxibedrijf vanuit het adres [locatie 1] te beëindigen en beëindigd te houden, waaronder ook het gebruik van voornoemd adres als stalling/parkeerplaats voor de taxi's is inbegrepen.
Bij uitspraak van 14 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.G. den Teuling, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de lastgeving heeft het college - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat vanuit het adres [locatie 1] in strijd met de in het bestemmingsplan "Bougheim" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen bestemming "Woondoeleinden" bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. Deze bedrijfsactiviteiten worden volgens het college verricht in het kader van het taxibedrijf van appellante. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op controlebezoeken waaruit is gebleken dat meerdere malen per dag taxi's en taxibussen bij het perceel staan geparkeerd en vanaf het adres [locatie 1] voortdurend met taxi's en taxibussen wordt gereden alsmede op uitlatingen van [gemachtigde] dat taxiritten worden verzorgd vanuit voornoemd adres. Het college heeft daarbij uitdrukkelijk overwogen dat het meenemen en parkeren van bedrijfswagens voor privédoeleinden geen strijd met het bestemmingsplan oplevert. Voorts kan volgens het college geen vrijstelling worden verleend op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen planvoorschriften.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Appellante stelt dienaangaande dat het adres [locatie 1] niet haar vestigingsadres is, maar het woonadres van [gemachtigde] en dat vanuit dit adres geen taxibedrijf wordt uitgeoefend. Appellante stelt voorts dat het niet ongewoon is dat een taxi wordt meegenomen naar het woonadres en voor privédoeleinden wordt gebruikt. Bovendien is het volgens appellante mogelijk dat ter plaatse meerdere taxi's staan geparkeerd als [belanghebbende] bij zijn vader [gemachtigde] op bezoek is. Voorts stelt appellante dat niet in strijd met de parkeerregelgeving zoals opgenomen in artikel 5.1.2, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening (hierna: APV) wordt gehandeld.
2.2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Woondoeleinden - W -".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de als "Woondoeleinden - W -" aangegeven gronden bestemd voor het wonen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de onder meer in artikel 4 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.
2.2.2.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de in geding zijnde activiteiten van dien aard zijn dat deze als in strijd met de woonfunctie moeten worden aangemerkt. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vonden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar vanuit het adres [locatie 1] met enige regelmaat taxiritten plaats. Voorts werd een taxibus, die niet voor privédoeleinden werd aangewend, gebruikt voor het in de ochtend en middag ophalen van leerlingen en werd deze bus in de overige perioden bij het perceel geparkeerd. Bovendien stonden meerdere taxi's en/of taxibussen bij het perceel geparkeerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Woondoeleinden", in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, zich niet beperkt tot het parkeren van een taxiauto voor privédoeleinden. Het in geding zijnde gebruik moet derhalve worden aangemerkt als een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid. Dat het vestigingsadres van het taxibedrijf van appellante blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel is gewijzigd van [locatie 1] in [locatie 2] leidt niet tot een ander oordeel, nu de uitoefening van een taxibedrijf, gezien voornoemde omstandigheden, feitelijk voornamelijk vanuit het adres [locatie 1] plaatsvond. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat appellante meerdere malen heeft betoogd dat het stallen van voertuigen in de loods op het adres [locatie 2] op momenten dat deze voertuigen niet worden gebruikt, niet werkbaar is met het oog op een snelle dienstverlening. Het betoog van appellante inzake artikel 5.1.2 van de Algemeen Plaatselijke Verordening slaagt evenmin, reeds omdat de last onder dwangsom niet is gericht op een overtreding van dit artikel.
2.3.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    De rechtbank heeft de door appellante aangevoerde gronden inzake de bijzondere omstandigheden in haar overwegingen betrokken en daar haar oordeel over gegeven. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet op goede gronden heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart     w.g. Montagne
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
374.