ECLI:NL:RVS:2007:BB9969

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702050/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geslachtsnaamswijziging van minderjarige met verstandelijke beperking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de wijziging van de geslachtsnaam van [appellant sub 1], die lijdt aan het syndroom van Down. De minister van Justitie had in een besluit van 10 juni 2005 het verzoek tot geslachtsnaamswijziging afgewezen, nadat eerder op 31 augustus 2004 een voornemen tot inwilliging was geuit. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep van [appellant sub 2] gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met behoud van de rechtsgevolgen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 26 september 2007. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat de minister niet had onderzocht of [appellant sub 1] het verzoek tot naamswijziging zelf wilde indienen, nu hij inmiddels meerderjarig was geworden. De minister had het verzoek beoordeeld alsof het door een minderjarige was gedaan, wat niet correct was. De Afdeling oordeelde dat de minister had moeten verifiëren of [appellant sub 1] in staat was de gevolgen van het verzoek te overzien, gezien zijn verstandelijke beperking.

De conclusie was dat de rechtbank het besluit van de minister terecht had vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte in stand waren gelaten. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard, terwijl dat van [appellant sub 2] gegrond werd verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant sub 2].

Uitspraak

200702050/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1],
2.    [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3040 van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Justitie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) aan appellanten meegedeeld dat het in zijn voornemen ligt het verzoek om wijziging van de geslachtsnaam van [appellant sub 1] in [naam], zijnde de geslachtsnaam van zijn moeder [appellant sub 2], voor inwilliging in aanmerking te doen komen.
Bij koninklijk besluit van 21 september 2004, no. 04.003553, is de geslachtsnaam van [appellant sub 1] gewijzigd in [naam].
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de minister het door [vader], de vader van [appellant sub 1], gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2004 herroepen, het verzoek tot geslachtsnaamswijziging alsnog afgewezen en bepaald dat niet eerder een voordracht voor een nieuw koninklijk besluit wordt gedaan dan nadat het geschil over de wijziging definitief is beslecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2007, verzonden op 12 februari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bij brief van 21 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Zij hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 19 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft [vader] een reactie ingediend.
Bij brief van 14 september 2007 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2007, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.S. Tenge, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. Voorts is daar [vader] in persoon en bijgestaan door mr. W.A. Quispel, advocaat te Huizen, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, geldt de schriftelijke mededeling van het voornemen tot geslachtsnaamswijziging als een beschikking.
Ingevolge artikel 431, eerste lid, van boek 1 van het BW kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Ingevolge artikel 450, eerste lid, van boek 1 van het BW kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolge van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, te zijnen behoeve een mentorschap instellen.
Ingevolge artikel 453, eerste lid, van boek 1 van het BW is de betrokkene, tenzij uit de wet of verdrag anders voortvloeit, tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding.
Ingevolge het tweede lid vertegenwoordigt de mentor met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rechtshandelingen de betrokkene in en buiten rechte, tenzij op grond van wet of verdrag vertegenwoordiging uitgesloten is.
Ingevolge het derde lid treedt de mentor, ten aanzien van andere handelingen dan rechtshandelingen betreffende in het eerste lid genoemde aangelegenheden, voor zover de aard van de desbetreffende handeling dit toelaat, in plaats van de betrokkene op.
Ingevolge het vierde lid geeft de mentor aan de betrokkene raad in hem betreffende aangelegenheden van niet-vermogensrechtelijke aard en waakt over diens belangen ter zake.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, wordt op verzoek van een meerderjarige zijn geslachtsnaam gewijzigd in een geslachtsnaam bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien de verzorging en opvoeding enige tijd gedurende de minderjarigheid hebben geduurd.
Ingevolge het derde lid kan de geslachtsnaam op grond van dit artikel slechts eenmaal worden gewijzigd.
2.2.    Bij brief van 7 februari 2004 is door [appellant sub 2], als wettelijk vertegenwoordiger van [appellant sub 1], een verzoek tot geslachtsnaamswijziging gedaan. Op 13 maart 2004 heeft [appellant sub 1] de meerderjarige leeftijd bereikt. Sinds die datum is ten behoeve van hem bewind en mentorschap ingesteld, waarbij [appellant sub 2] als bewindvoerder en mentor is aangesteld. Omdat [appellant sub 1] ten tijde van de besluitvorming de meerderjarige leeftijd inmiddels had bereikt, heeft de minister het verzoek in het primaire besluit van 31 augustus 2004 beoordeeld als ware het verzoek gedaan door een meerderjarige. De minister heeft aan het besluit op bezwaar van 10 juni 2005 ten grondslag gelegd dat het, gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 1] lijdt aan het syndroom van Down en als gevolg daarvan een verstandelijke beperking heeft, niet opportuun is om het verzoek tot geslachtsnaamswijziging op te vatten als gedaan door een meerderjarige. In plaats daarvan heeft de minister het recht toegepast dat geldt voor verzoeken van minderjarigen, zoals neergelegd in artikel 3 van het Besluit. Dit heeft ertoe geleid dat het verzoek alsnog is afgewezen.
2.3.    Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het namens [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] in haar hoedanigheid van bewindvoerder niet bevoegd is om [appellant sub 1] te vertegenwoordigen inzake een verzoek om geslachtsnaamswijziging. Het mentorschap dat ten behoeve van [appellant sub 1] is ingesteld, kan evenmin grondslag bieden voor een bevoegdheid van [appellant sub 2] tot vertegenwoordiging van [appellant sub 1] bij een zodanig verzoek. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verzoek tot geslachtsnaamswijziging geen rechtshandeling betreft inzake de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van [appellant sub 1]. Ook overigens biedt artikel 453 van boek 1 van het BW, gelet ook op de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het mentorschap mede de bevoegdheid tot vertegenwoordiging inzake een verzoek tot geslachtsnaamswijziging omvat. Dat [appellant sub 2], zoals zij stelt, sinds december 1991 voor een groot deel van de tijd voor [appellant sub 1] zorgt, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. Nu evenmin is gebleken dat [appellant sub 2] door [appellant sub 1] gemachtigd is om namens hem beroep in te stellen, daargelaten of hij daartoe in staat is, heeft de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat [appellant sub 2] niet bevoegd is om [appellant sub 1] in dit geding te vertegenwoordigen. Het namens [appellant sub 1] ingestelde beroep is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.    Met betrekking tot het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat [appellant sub 1] ten tijde van het verzoek om naamswijziging minderjarig was en dat [appellant sub 2], ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit als zijn wettelijk vertegenwoordiger namens hem een verzoek tot geslachtsnaamswijziging kon indienen. Nu [appellant sub 1] ten tijde van de besluitvorming inmiddels meerderjarig was en ingevolge artikel 4 van het Besluit, dat, anders dan de minister heeft aangenomen, derhalve het toetsingskader voor het verzoek vormde, de geslachtsnaam van een meerderjarige slechts wordt gewijzigd op verzoek van de meerderjarige zelf, had het op de weg van de minister gelegen zich ervan te vergewissen of [appellant sub 1] het verzoek dat op zichzelf rechtsgeldig namens hem was gedaan, gestand wilde doen. Hierbij diende tevens te worden beoordeeld of [appellant sub 1], in verband met zijn verstandelijke beperking, voldoende in staat was de gevolgen van een dergelijk verzoek te overzien. In dit verband is de Afdeling, anders dan de rechtbank, mede in aanmerking genomen de ter zitting gedane verklaringen omtrent de verstandelijke capaciteiten van [appellant sub 1], van oordeel dat niet bij voorbaat vaststaat dat deze gevolgen voor hem niet te overzien waren. Nu de minister een dergelijk onderzoek achterwege heeft gelaten, kan niet worden geoordeeld dat het besluit is voorbereid met de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid. In zoverre slaagt het hoger beroep van [appellant sub 2].
2.5.    De conclusie is dat de rechtbank het besluit van 10 juni 2005 terecht heeft vernietigd, maar dat, gelet op hetgeen onder 2.4. is overwogen, de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte in stand zijn gelaten en dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. In verband met het vorengaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd.
2.6.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond en dat van [appellant sub 2] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 10 juni 2005 in stand zijn gelaten. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
2.7.    De minister dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2007 in zaak no. 05/3040, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van de minister van Justitie van 10 juni 2005 in stand zijn gelaten;
III.    bevestigt deze uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de Staat aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Den Broeder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
369-538.