200608524/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker", gevestigd te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied", gevestigd te Schiedam en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht", gevestigd te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp het bestemmingsplan "Groenzone Berkel-Pijnacker" vastgesteld, voor zover het plangebied ligt in de gemeente Pijnacker-Nootdorp en de voorschriften betrekking hebben op de bestemmingen die in deze gemeente voorkomen.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 september 2006, kenmerk DRM/ARW/06/2916A beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit heeft de vereniging "Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker" (hierna: de Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming), bij brief van 30 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, [appellant sub 2] bij brief van 3 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, [appellante sub 3] bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, en de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied" (hierna: Vereniging tegen Milieubederf) en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" (hierna: Stichting Natuur- en Milieuwacht) bij brief gedateerd 5 september 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld. De Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 december 2006.
Bij brief van 7 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming, de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar de Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming, vertegenwoordigd door drs. M.C. Bakker, [appellant sub 2], in persoon, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door ir. C.N. Ammerlaan, de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht, vertegenwoordigd door ing. L. van der Horst, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.E. Lagendijk, bijgestaan door ing. J.J. Meijer, ing. W.J. van Liere en M. van Amelsvoort MSc, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp, vertegenwoordigd door mr. R. van den Bosch.
2.1. Het plan bevat samen met het gelijknamige bestemmingsplan van de gemeente Lansingerland een planologisch-juridische regeling voor het realiseren van de Groenzone Berkel-Pijnacker. Met deze plannen wordt invulling gegeven aan de Groenzone Berkel-Pijnacker, zoals vastgelegd in het streekplan Zuid-Holland West en het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020. Binnen deze groenzone wordt een openbaar toegankelijk waterrijk natuur- en recreatiegebied met een piekbergingsfunctie gerealiseerd.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. De Vereniging tegen Milieubederf heeft geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de Vereniging tegen Milieubederf is dan ook niet-ontvankelijk.
De Stichting Natuur- en Milieuwacht
2.4. De Stichting Natuur- en Milieuwacht voert als procedureel punt tegen het goedkeuringsbesluit aan dat de mededeling van het goedkeuringsbesluit aan degenen die bedenkingen hadden ingediend niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Zij voert daartoe aan dat het goedkeuringsbesluit niet aan de Vereniging tegen Milieubederf is toegezonden en dat de verzendlijsten niet juist zijn.
2.4.1. Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. De Stichting Natuur- en Milieuwacht voert aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. In dit verband voert appellante aan dat niet alle agrariërs die gronden in het plangebied bezitten bereid zullen zijn tot minnelijke overdracht van hun gronden en dat daarom ten onrechte geen rekening is gehouden met proceskosten voor onteigening. Evenmin is rekening gehouden met kosten van monitoring, beheer en herstel, sanering, planschade en extra investeringen voor tegenslag bij waterbouwkundige werken.
2.5.1. Door het gemeentebestuur is onderzoek verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In paragraaf 7.1. van de plantoelichting wordt terzake verwezen naar het Masterplan. In paragraaf 2.7. van het Masterplan is vermeld dat voor de verwerving van de benodigde gronden en de sloop van opstallen een rijksbudget beschikbaar is gesteld. Voorts is vermeld dat VINAC- en SGP- (Structuurschema Groene Ruimte) gelden beschikbaar zijn om de verworven gronden op een basis-niveau in te richten. Tevens is daarin vermeld dat het Hoogheemraadschap Delfland budget beschikbaar heeft voor de uitvoering en het onderhoud van de projecten in de zogenaamde ABC-polders, waarin het plangebied ligt. De meeste waterhuishoudkundige projecten die in het Masterplan worden voorgesteld vallen daaronder.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat voor de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aldus voor de uitvoering van het plan gereserveerde gelden ontoereikend zijn. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid.
2.6. De Stichting Natuur- en Milieuwacht voert aan dat in het plan ten onrechte wordt verwezen naar het Masterplan Groenzone. Volgens appellante is de inhoud daarvan juridisch niet afdwingbaar en geeft het slechts vrijblijvend de intenties met de betrekking tot de Groenzone aan. Appellante acht het niet denkbeeldig dat de in het Masterplan voorgestane ontwikkelingen niet worden uitgevoerd en dat, indien één van de betrokken gemeenten besluit om een andere invulling aan het plangebied te geven, hiertegen door derden niets kan worden gedaan. Appellante voert voorts aan dat de fasering van het bestemmingsplan te vrijblijvend is. Zo blijkt volgens appellante niet op welke wijze de omzetting van voormalige landbouwgebieden naar natuur geschiedt en is er geen plan om de specifieke aspecten of problemen te monitoren, zoals door de commissie voor de milieu-effectrapportage is bepleit.
2.6.1. Voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure is door de gemeentebesturen van Pijnacker-Nootdorp en Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland), de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap Delfland het Masterplan Groenzone van oktober 2004 vastgesteld, waarin een visie op de inrichting van het plangebied is neergelegd. In de plantoelichting is vermeld dat de daarin neergelegde visie op het plangebied is gebaseerd op het Masterplan Groenzone.
2.6.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan aansluiting heeft kunnen zoeken bij de in het Masterplan neergelegde visie op het plangebied. Voor zover appellante in dit verband aanvoert dat gevreesd moet worden dat de in het Masterplan voorgestane inrichting niet zal worden verwerkelijkt omdat dit niet afdwingbaar is en het slechts vrijblijvend de intenties met de betrekking tot de Groenzone aangeeft, overweegt de Afdeling dat met het bestemmingsplan wordt beoogd de in het Masterplan voorgestane inrichting mogelijk te maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan de met het Masterplan beoogde ontwikkelingen niet mogelijk maakt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan niet zal worden uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat in het plan geen bepalingen omtrent fasering van de uitvoering van het plan zijn opgenomen, maakt dit niet anders, nu dit met zich brengt dat het gehele plan direct kan worden verwezenlijkt.
2.6.3. De bezwaren die zijn gericht op de wijze waarop landbouwgebieden worden omgezet naar natuur, waaronder het ontbreken van een monitoringsplan, hebben geen betrekking op de in het plan neergelegde bestemmingen, maar op de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze bezwaren behoeven daarom geen bespreking.
2.7. De Stichting Natuur- en Milieuwacht betoogt dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met de natuur- en landschapswaarden. In dat kader stelt appellante dat het gebied Oude Leede, de Bergboezem en het veenweidegebied tot de laatste stukken open landschap in Oost-Delfland behoren en dat de transformatie van deze gebieden tot een waterrijk natuur- en recreatiegebied het open karakter van deze gebieden aantast. Appellante acht in dat kader agrarisch natuur- en landschapsbeheer wenselijk omdat daarmee de openheid van het landschap behouden kan blijven. Volgens appellante is het plan in zoverre bovendien in strijd met het Europees Landschapsverdrag (Florence, 20 oktober 2000) (hierna: Verdrag van Florence) dat volgens appellante voorziet in de bescherming van het bestaande open landschap.
2.7.1. In het voorliggende bestemmingsplan is aan de gronden in de Polder Oude Leede de bestemming "Agrarische doeleinden met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" toegekend. Voorts is in het voorliggende plan de noordelijke punt van de Bergboezem opgenomen, waaraan de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" zijn toegekend.
2.7.2. Het plan voorziet, behoudens in het open weidegebied van de Polder Oude Leede, dat zonder meer behouden blijft, in natuurontwikkeling op de weilanden en maakt extensief recreatief gebruik van de gronden mogelijk. Ten gevolge hiervan zal het open polderlandschap in het plangebied in zoverre plaatsmaken voor een meer natuurlijk ingericht landschap.
Het plan maakt mogelijk dat op de thans voornamelijk als weiland gebruikte gronden, met uitzondering van de polder De Oude Leede, opgaande beplanting zal komen. Het plan zal derhalve een wijziging van het bestaande landschap met zich kunnen brengen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een zodanig ernstige aantasting van het open landschap dat verweerder daarom in redelijkheid geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen.
Nu van een onaanvaardbare aantasting van het landschap geen sprake is, bestaat evenmin aanleiding om te oordelen dat het door appellante ingeroepen Verdrag van Florence tot het bevorderen van de bescherming, het beheer en de inrichting van landschappen en het organiseren van Europese samenwerking op dit gebied, aan goedkeuring van het plan in de weg heeft gestaan, nog daargelaten de vraag of het Verdrag wel normen bevat die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar zijn.
2.8. De Stichting Natuur- en Milieuwacht voert aan dat geen rekening is gehouden met de archeologische waarden in het plangebied en dat het plan derhalve in strijd is met het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het Verdrag van Valletta of Malta).
2.8.1. In de plantoelichting is vermeld dat voor het bepalen van de archeologische waarden in het plangebied gebruik is gemaakt van de Archeologische Monumenten Kaart (hierna: AMK). Volgens de AMK komen in het plangebied geen archeologische monumenten voor.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat aan de hand van de Archeologische waardenkaart van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland is bezien op welke locaties verwacht kan worden archeologisch erfgoed aan te treffen. Blijkens die kaart heeft een aantal delen van het plangebied een redelijk tot hoge kans op archeologische sporen.
Op de plankaart is voor de gebieden met een redelijke tot hoge kans op archeologische sporen de aanduiding "Gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde" opgenomen. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met artikel 24 van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning, op de gronden met de bestemming "Gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde" grondwerkzaamheden uit te voeren waaronder het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, het verlagen van de bodem en afgraven, ophogen en egaliseren, aanleggen en dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen, en het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, en telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met archeologische (verwachtings)waarden in het gebied.
2.9. De Stichting Natuur- en Milieuwacht stelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Flora- en faunawet. In dit verband voert appellante aan dat ten gevolge van de verwerkelijking van de plandelen met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" vaste broedplekken van weidevogels zoals Grutto, Tureluur en de Veldleeuwerik verloren gaan. Volgens appellante dient hiervoor een ontheffing krachtens artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) te worden aangevraagd en is onvoldoende aannemelijk dat een dergelijke ontheffing kan worden verleend. Appellante stelt in dit verband voorts dat het plan leidt tot een inkrimping van het foerageergebied van Lepelaars en dat een eventuele ontheffing niet zou kunnen worden verkregen voor de in het gebied voorkomende overwinteraars en doortrekkende vogels.
2.9.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9.2. Ten behoeve van het voorliggende plan is een milieueffectrapportage, het "MER Groenzone Berkel-Pijnacker en Bergboezem en Polder Oude Leede" (hierna: het MER) opgesteld, nader aangevuld met de "Aanvulling MER". In bijlage 1 bij het aanvullend MER is vermeld dat het plangebied zowel voor broedende weidevogels als voor wintervogels van belang is. Daarbij is een overzicht gegeven van kenmerkende wintervogels in het gebied. Volgens dit overzicht zijn Smient, Kievit en Meerkoet het meest aangetroffen. Naast algemene soorten komen ook enkele bijzondere soorten voor, bijvoorbeeld Lepelaar en Grote zilverreiger. Volgens de tekst van bijlage 1 bij het aanvullend MER zal voor deze soorten de inrichting van het natuurgebied in de Bergboezem gunstig uitpakken en kunnen ook veel van de overige soorten wintervogels mogelijk profiteren van de nieuwe inrichting.
Gelet hierop heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.9.3. In het MER is vermeld dat de huidige natuurwaarden onder meer bestaan uit de aanwezigheid van broedende weidevogels waaronder de Grutto en Tureluur in de Bergboezem en de Polder Oude Leede. Het opzetten van het peil in zowel de reguliere berging als in de calamiteitenberging leidt tot een verlies aan broedgebied voor weidevogels, aldus het MER. Volgens het MER wordt dit negatieve effect deels gemitigeerd door de ontwikkeling van weidevogelgrasland of hooiland in de Groenzone. Volgens het MER betreft het hier echter steeds losliggende percelen in een mozaïeklandschap en niet, zoals in de Bergboezem, een aaneengesloten oppervlakte potentieel broedbiotoop. De oppervlakte geschikt broedbiotoop lijkt derhalve af te nemen, aldus het MER.
In het aanvullend MER is vermeld dat vooral Kievit, Grutto en in mindere mate Tureluur en Scholekster in de Bergboezem broeden en dat nesten van minder algemene weidevogels als Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Slobeend zijn aangetroffen. In het aanvullend MER staat voorts dat het belang van de Bergboezem voor weidevogels gemiddeld tot hoog is en dat naast het verlies aan weidevogelareaal door peilwijziging, ook verstoring door de intensievere recreatie aannemelijk is. Daarbij is opgemerkt dat van weidevogels bekend is dat de broedresultaten significant afnemen bij verstoring als gevolg van verlichting en dat voor een verstorende werking als gevolg van recreatie met een invloedsfeer van minimaal 100 meter rekening moet worden gehouden. Volgens het aanvullend MER zijn daarom mitigerende maatregelen gewenst. In het MER worden mitigerende maatregelen voorgesteld, onder meer bestaande uit het afschermen van broedplaatsen en het beperken van het aantal recreatieve paden en insteken het gebied in.
2.9.4. In het deskundigenbericht is onder verwijzing naar het deskundigenbericht inzake het bestemmingsplan Groenzone van de gemeente Lansingerland opgemerkt dat de waarde van de Bergboezem voor weidevogels voor een belangrijk deel verloren gaat.
2.9.5. Vast staat dat in de Bergboezem de Kievit, Grutto,Tureluur, Scholekster, Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Slobeend broeden. Dit zijn soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw. Ten aanzien van deze vogelsoorten gelden onder meer de verboden van artikel 10 en 11 van de Ffw.
Gelet op het MER en het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat de peilverhoging in de Bergboezem leidt tot een verlies aan broedgebied voor deze soorten. Voorts is, gelet op het aanvullend MER, aannemelijk dat ook de intensievere recreatie leidt tot verstoring van deze vogelsoorten. Derhalve valt niet uit te sluiten dat voor de verwerkelijking van het plan één of meer ontheffingen als bedoeld in artikel 75 van de Ffw benodigd zullen zijn.
Gelet op artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten (hierna: Vrijstellingsbesluit) kan slechts ontheffing van de voormelde verboden worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en slechts ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Voorts dient met betrekking tot de vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw te worden voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing van artikel 2d van het Vrijstellingsbesluit.
2.9.6. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder onvoldoende heeft bezien of ten behoeve van de verwerkelijking van de plandelen ter plaatse van de Bergboezem, een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw nodig zal zijn en, indien een dergelijke ontheffing vereist is, op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat deze op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend.
Voorts heeft verweerder noch de gemeenteraad in reactie op de beroepen noch ter zitting kunnen onderbouwen of ontheffingen zijn vereist en zo ja, of deze kunnen worden verkregen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de noordelijke punt van de Bergboezem en voor zover binnen het plangebied gelegen, in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust het in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.10. Appellante betoogt verder dat het plangebied deel uitmaakt van Delfland en dat in Delfland het strikte beschermingsregime van artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn van toepassing is, aangezien het gebied volgens appellante ten onrechte niet is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) op grond van de Vogelrichtlijn. Appellante wijst in dat kader op het overzicht van wintervogels in Midden-Delfland van SOVON Vogelonderzoek Nederland van 25 augustus 2005.
2.10.1. In zijn arrest van 19 mei 1998 in de zaak Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden (zaak C 3/96, Jur. 1998, p. I-3031) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn de lidstaten de verplichting oplegt, de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde soorten meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken door andere speciale beschermingsmaatregelen te treffen. Uit deze bepaling volgt immers dat, zodra vogels van de aangegeven soorten op het grondgebied van een lidstaat voorkomen, deze lidstaat daarvoor met name speciale beschermingszones moet aanwijzen.
Voorts beschikken de lidstaten ten aanzien van de keuze en afbakening van een SBZ over een zekere beoordelingsmarge, waarbij voor de aanwijzing van die zones bepaalde in de Vogelrichtlijn aangegeven ornithologische criteria gelden.
Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht heeft het door appellante overgelegde overzicht van wintervogels in Midden-Delfland van SOVON Vogelonderzoek Nederland van 25 augustus 2005 evenwel geen betrekking op delen van het plangebied. Reeds hierom heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat delen van het plangebied volgens ornithologische criteria het meest geschikt zijn om als SBZ aan te wijzen.
2.11. De Stichting Natuur- en Milieuwacht voert aan dat de recreatieve-, natuur- en agrarische doeleinden in het plan niet met elkaar te verenigen zijn. Volgens appellante leidt de in het plangebied voorziene ruige en natte natuur tot een ongebreidelde verspreiding van insecten en ongewenste planten in de omgeving en wordt agrarisch natuurbeheer daardoor bemoeilijkt. Volgens appellante zijn er alternatieven voor de inrichting van het plangebied.
2.11.1. Appellante heeft niet met feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat de in het plangebied voorziene ruige en natte natuur tot een ongebreidelde verspreiding van insecten en ongewenste planten in de omgeving leidt. Voorts is niet gebleken dat mogelijke negatieve effecten van de natuurontwikkeling niet door het treffen van beheersmaatregelen kunnen worden tegengegaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de in het plan voorziene doelstellingen niet met elkaar verenigbaar zijn.
De Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming
2.12. De Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming voert aan dat in het plan ter hoogte van de zogenoemde Klapwijkse Knoop, zijnde in dit geval het gebied ten westen van de Klapwijkse weg, te weinig ruimte bestaat voor de verwerkelijking van een ecologische verbinding. Appellante voert in dit verband voorts aan dat ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid voor een baggerdepot is opgenomen.
2.12.1. Op kaart 5 "Provinciale ecologische hoofdstructuur (globaal)" van het streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) zijn de gronden ter hoogte van de Klapwijkse Knoop aangeduid als groene verbinding.
2.12.2. In het voorliggende plan hebben de desbetreffende gronden de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Weide (We)", "Glastuinbouw (G)" en "Bedrijven" met de nadere aanduiding "B12" (groothandel in staal en staalbewerkingsbedrijf) en "Wonen (W)". Het desbetreffende gebied is met een maximale breedte van ongeveer 450 meter één van de smalste delen van de Groenzone. De bestemmingsvlakken "Glastuinbouw (G)", "Bedrijven (B12)" en "Wonen (W)" in het midden van het gebied strekken zich uit over een breedte van ruim 200 meter van de Groenzone. De percelen met de bestemming "Recreatieve doeleinden en Natuur" in het noordelijk en zuidelijk deel strekken zich uit over een breedte van elk ongeveer 100 meter van de Groenzone.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor extensieve openluchtrecreatie, instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, instandhouding en ontwikkeling van watergangen, sloten en andere waterpartijen en kades, wegen, fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" zodanig te wijzigen dat op de plankaart de aanduiding baggerdepot wordt toegevoegd mits de oppervlakte van het baggerdepot niet meer dan 1,5 hectare bedraagt en de wijziging niet tot gevolg heeft dat de waarden en functies van de omliggende gronden onevenredig worden aangetast.
2.12.3. In de reactie van de gemeenteraad op het deskundigenbericht heeft de gemeenteraad aangegeven dat het niet mogelijk is ter plaatse van de Klapwijkse Knoop een baggerdepot te realiseren omdat de gewenste waarden en functies van de gronden ter plaatse van de Klapwijkse Knoop zich niet laten combineren met de functie van het baggerdepot. Ter zitting is in aanvulling hierop door de gemeenteraad gesteld dat een baggerdepot inmiddels niet langer wenselijk wordt geacht binnen het plangebied.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.12.4. In het MER is vermeld dat de Polder Oude Leede een hoge waarde heeft binnen de ecologische infrastructuur van Zuid-Holland. Volgens het MER is de ecologische verbinding van de Polder Oude Leede naar de Groenzone vooralsnog een knelpunt door de aanwezigheid van de spoorlijn en de toekomstige N470. Bovendien is in het MER opgenomen dat een doorgaand natuurlijke wereld moet worden gecreëerd, en de onderdoorgangen onder de grootschalige infrastructuur in de Klapwijkse Knoop zo ruim mogelijk moeten worden weergegeven.
2.12.5. Als gevolg van de wijze van bestemmen ter plaatse van de Klapwijkse Knoop, één van de smalste delen van de Groenzone, resteert ter plaatse slechts over een niet aaneengesloten breedte van 200 meter, ruimte voor het realiseren van de Groenzone.
Gelet op de omstandigheid dat in het streekplan aan de desbetreffende gronden een functie van ecologische verbindingszone is toegekend alsmede gelet op de omstandigheid dat in het MER is aangegeven dat deze ecologische verbinding ter plaatse van de Klapwijkse Knoop vooralsnog een knelpunt is en de onderdoorgangen onder de grootschalige infrastructuur in de Klapwijkse Knoop zo ruim mogelijk moeten worden weergegeven, dient inzichtelijk te worden in hoeverre de gegeven bestemmingen recht doen aan de functie van ecologische verbindingszone. Hoewel ter plaatse een deel van de gronden de bestemming "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" heeft gekregen, is onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze ter plaatse invulling wordt gegeven aan de ecologische verbindingszone. Dit klemt te meer nu er ter plaatse aan een aanzienlijk deel van de gronden de bestemmingen "Glastuinbouw (G)" en "Bedrijven (B12)" zijn toegekend en niet aannemelijk is dat die bestemmingen ter plaatse bijdragen aan de ecologische verbindingszone.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Glastuinbouw (G)", "Bedrijven (B12)", "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Weide (We)" en "Wonen (W)" ten westen van de Klapwijkseweg en ten oosten van de spoorlijn niet berust op een deugdelijke motivering.
2.13. [appellant sub 2] voert aan dat in het voorliggende plan ten onrechte de bestaande paardenpak en een deel van de bestaande paardenwei op het perceel [locatie 1] zijn wegbestemd. In dat kader stelt hij dat voor twee van de drie ter plaatse aanwezige paarden een andere weide moet worden gezocht en dergelijke weideplaatsen nauwelijks beschikbaar zijn. Voorts meent hij dat een grotere weidebestemming met eventueel een fietspad ten westen van zijn perceel meer recht doet aan de recreatieve doelstelling van het gebied.
2.13.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een van de uitgangspunten van het bestemmingplan is het vergroten van de bruikbaarheid en toegankelijkheid van de groene ruimte voor omwonenden, waarbij wordt gestreefd naar een robuuste groenzone met voldoende ecologische kwaliteiten. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, wanneer de gronden van appellant die momenteel als paardenwei in gebruik zijn niet worden bestemd als "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" onvoldoende garantie bestaat dat de doelstellingen van de groenzone worden bereikt.
2.13.2. De gronden van appellant liggen ten westen van de Klapwijkse Knoop. Direct ten westen van de gronden van appellant ligt een plandeel met de bestemming "Glastuinbouw (G)". In het voorliggende plan is aan een gedeelte van het perceel van appellant, met een oppervlakte van ongeveer 2.250 m2, de bestemming "Weide (We)" toegekend. De gronden ter plaatse van de woning van appellant, het aangebouwde bijgebouw en de tuin met hobbykas hebben de bestemming "Wonen (W)". Aan de overige gronden is de bestemming "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" toegekend. De gronden die in het voorliggende plan voor "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" zijn bestemd zijn thans in gebruik als paardenwei met een paardenbak. In de zienswijzennota is vermeld dat deze gronden door de Dienst Landelijk Gebied in opdracht van de provincie Zuid-Holland zullen worden aangekocht.
De als "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" bestemde gronden maken deel uit van de Groenblauwe Slinger zoals vastgelegd in het streekplan en liggen binnen de begrenzing van de Groenzone Berkel-Pijnacker en Oude Leede die is aangegeven op kaartblad 29 van het streekplan. In het streekplan is vermeld dat binnen deze groenzone een openbaar toegankelijk waterrijk natuur- en recreatiegebied wordt gerealiseerd. De desbetreffende gronden zijn in het streekplan aangewezen voor "Openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen".
2.13.3. Vast staat dat ten gevolge van verwezenlijking van het plan appellant de huidige wijze van het houden van paarden niet zal kunnen voortzetten. Gelet op de ligging van de gronden van appellant in de onmiddellijke nabijheid van de Klapwijkse Knoop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, indien de desbetreffende gronden van appellant niet worden bestemd voor recreatieve- en natuur- doeleinden, onvoldoende zeker is dat de doelstellingen van de groenzone worden bereikt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden van appellant niet alleen liggen in één van de smalste delen van de groenzone, maar direct ten westen van die gronden een plandeel met de bestemming "Glastuinbouw (G)" ligt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij het realiseren van het plandeel met bestemming "Recreatieve doeleinden en natuur (RN)" dan aan de belangen van appellant bij het behoud van de paardenweide in de huidige omvang.
2.13.4. Het mogelijk bestaan van het door appellant naar voren gebrachte alternatief levert op zichzelf geen grond op om het verlenen van goedkeuring aan het bestemmingsplan onrechtmatig te oordelen. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het gebruik dat het plan beoogt mogelijk te maken. Gelet op het vorenstaande doet deze situatie zich in dit geval niet voor.
2.14. [appellante sub 3] betoogt dat het plan ertoe leidt dat zij ernstig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. In dit verband voert zij aan dat haar bedrijf niet positief in het plan is bestemd, maar haar gronden niet zijn of worden verworven. Ten gevolge hiervan kan zij haar investeringsplannen niet uitvoeren en zal zij te maken kunnen krijgen met productieverlies, opbrengstderving en veroudering van het bedrijf. Evenmin zal zij kunnen voldoen aan milieu-doelstellingen.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het algemene belang bij realisatie van de Groenzone zwaarder weegt dan het belang van individuele ondernemers en dat binnen de planperiode overgegaan zal worden tot verwerving van de gronden.
2.14.2. Appellante voert een glastuinbouwbedrijf op het perceel [locatie 2] te [plaats]. De woning en tuin van [vennoot sub 3A] hebben de bestemming "Wonen (W)" en "Weide (We)" gekregen. Aan de gronden van [appellante sub 3], waarop zich de kassen, een bedrijfs- annex opslagruimte, het tijdelijke onderkomen van [vennoot sub 3B] en een waterbassin bevinden zijn de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" toegekend.
2.14.3. Vast staat dat het plan tot gevolg heeft dat het bedrijf van appellante onder het overgangsrecht is gebracht.
In het plan wordt voorzien in de aanleg van een deel van de Groenzone over het zuidelijk deel van het perceel van appellante. De gronden liggen in het gedeelte van de Groenzone waar een verbinding met het Balijbos, ten noorden van het plangebied en ten westen van Zoetermeer moet worden gemaakt. In het deskundigenbericht is vermeld dat hoewel de feitelijke verbinding tussen de Groenzone en het Balijbos niet op de gronden van appellante ligt, de bestaande kassen toch een obstakel zullen vormen voor het functioneren van die verbinding. In zoverre heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht mogen toekennen aan het belang bij de ontwikkeling van de Groenzone dan aan het belang van appellante bij de voortzetting van het bedrijf.
De Afdeling overweegt evenwel dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van appellante door de Dienst Landelijk Gebied nog niet zijn verworven ten behoeve van de planverwezenlijking. Voorts is niet aannemelijk geworden dat op voortvarende wijze tot minnelijke verkrijging of onteigening van de gronden van appellante zal worden overgegaan. Onder die omstandigheden had verweerder in zijn besluit niet mogen volstaan met de enkele stelling dat binnen de planperiode overgegaan zal worden tot verwerving van de gronden, maar had hij in de bedenkingen van appellante, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat haar gronden niet worden verworven, aanleiding moeten zien te onderzoeken of daadwerkelijk binnen de planperiode tot aankoop of onteigening van de gronden zal worden overgegaan. Dit klemt te meer nu het bedrijf onder het overgangsrecht is gebracht en dit met zich brengt dat het bedrijf slechts zeer beperkte mogelijkheden tot wijziging van haar bedrijfsvoering heeft en geen enkele uitbreiding is toegestaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.
2.15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9.6. is het beroep van de Stichting Natuur- en Milieuwacht gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de noordelijke punt van de Bergboezem, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 1, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.12.3. en 2.12.5. is het beroep van de Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd. Nu in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om aan artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften goedkeuring te onthouden. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Glastuinbouw (G)", "Bedrijven (B12)", "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Weide (We)" en "Wonen (W)" ten westen van de Klapwijkseweg en ten oosten van de spoorlijn, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 2, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.14.3. is het beroep van [appellante sub 3] gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2], zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 3, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.15.1. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de Stichting Natuur- en Milieuwacht te worden veroordeeld. Ten aanzien van de Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming en [appellante sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 2] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" gedeeltelijk en de beroepen van de vereniging "Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker" en van [appellante sub 3] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 september 2006, kenmerk DRM/ARW/06/2916A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de noordelijke punt van de Bergboezem, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 1;
b. artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften;
c. de plandelen met de bestemmingen "Glastuinbouw (G)", "Bedrijven (B12)", "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Weide (We)" en "Wonen (W)" ten westen van de Klapwijkseweg en ten oosten van de spoorlijn, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 2;
d. het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2], zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 3;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.b genoemde planonderdeel;
V. verklaart het beroep van de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht", voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9,83 (zegge: negen euro en drieentachtig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de vereniging "Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker" het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
plankaart 1
plankaart 2
plankaart 3