ECLI:NL:RVS:2007:BB9963

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Groenzone Berkel-Pijnacker en de goedkeuring door de provincie Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Groenzone Berkel-Pijnacker" door de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland, en de daaropvolgende goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 16 februari 2006 en betreft een gebied dat een openbaar toegankelijk waterrijk natuur- en recreatiegebied moet worden. De Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta en andere appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het plan, waarbij zij onder andere aanvoeren dat het plan onvoldoende rekening houdt met de Flora- en faunawet en de bescherming van weidevogels. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 oktober 2007. De appellanten stellen dat de goedkeuring van het plan in strijd is met de wetgeving en dat er onvoldoende bescherming is voor de aanwezige natuurwaarden. De Afdeling overweegt dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming biedt aan de Ecologische Hoofdstructuur en dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is aangetoond. De Afdeling vernietigt echter de goedkeuring van het plan voor een specifiek deel, omdat niet voldoende is onderbouwd of voor de uitvoering van het plan ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn en of deze ontheffingen kunnen worden verkregen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het toetsen van bestemmingsplannen aan de relevante wetgeving.

Uitspraak

200608006/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de vereniging "Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta", gevestigd te Bleiswijk,
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied", gevestigd te Schiedam en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht", gevestigd te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland, het bestemmingsplan "Groenzone Berkel-Pijnacker" vastgesteld, voor zover het plangebied ligt in de gemeente Lansingerland en de voorschriften betrekking hebben op de bestemmingen die in deze gemeente voorkomen.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 september 2006, kenmerk DRM/ARW/06/3037A, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit heeft de vereniging "Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta" bij brief van 3 november 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, [appellanten sub 2] bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied" (hierna: de Vereniging tegen Milieubederf) en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" bij brief gedateerd 5 september 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld. De Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 november 2006. De Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 december 2006.
Bij brief van 7 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar de Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta, vertegenwoordigd door mr. J.J. Teeninga, advocaat te Amsterdam, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.J.B. Claassen-Dales, de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht, vertegenwoordigd door ing. L. van der Horst, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.E. Lagendijk, bijgestaan door ing. J.J. Meijer, ing. W.J. van Liere en M. van Amelsvoort MSc, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Lansingerland, vertegenwoordigd door mr. T. Dronkers.
2.    Overwegingen
2.1.    Het plan bevat samen met het gelijknamige bestemmingsplan van de gemeente Pijnacker-Nootdorp een planologisch-juridische regeling voor het realiseren van de Groenzone Berkel-Pijnacker. Met deze plannen wordt invulling gegeven aan de Groenzone Berkel-Pijnacker, zoals vastgelegd in het streekplan Zuid-Holland West en het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020. Binnen deze groenzone wordt een openbaar toegankelijk waterrijk natuur- en recreatiegebied met een piekbergingsfunctie gerealiseerd.
2.2.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta
2.3.    De Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta voert aan dat in de voorschriften ten onrechte niet is opgenomen dat de Groenzone onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Volgens appellante dient bij de toepassing van de bestemmingsplanvoorschriften ook een rechtstreekse toets aan de instandhoudingdoelstellingen van de EHS plaats te vinden en biedt het plan in zoverre onvoldoende bescherming aan de EHS.
2.3.1.    Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in ieder geval de Bergboezem deel uitmaakt van de EHS. Het ruimtelijk beleid van de EHS-gebieden is gericht op behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke waarden van een gebied.
In het voorliggende plan zijn aan de gronden in de Bergboezem grotendeels de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)" en "Natuur (N)" toegekend. Ingevolge de planvoorschriften behorende bij deze bestemmingen zijn deze gronden (onder meer) bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en extensieve openluchtrecreatie en zijn ter plaatse geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend na toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid kunnen op de gronden met de bestemming "Natuurgebied" gebouwen ten dienste van het beheer en onderhoud worden opgericht mits de natuur- en landschapswaarden niet worden aangetast.
Gelet op het vorenstaande voorzien de aan de gronden in de Bergboezem gegeven bestemmingen en de daarbij behorende voorschriften in behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke waarden van het gebied. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften voldoende bescherming bieden aan de EHS en dat er uit planologisch oogpunt geen noodzaak bestaat om daarnaast in de planvoorschriften op te nemen dat het plangebied deel uitmaakt van de EHS.
2.4.    Appellante stelt dat de gronden in het plangebied zeer geschikt zijn voor weidevogels en dat deze soorten wat betreft hun broedhabitat afhankelijk zijn van weidevogelvriendelijk beheer. Appellante stelt in dat kader dat in het plan voorschriften met betrekking tot weidevogelvriendelijk beheer van de gronden moeten worden opgenomen.
In haar reactie op het deskundigenbericht heeft appellante deze beroepsgrond nader toegelicht en daarbij aangegeven dat de gewenste voorschriften zouden moeten gelden voor de gronden met de bestemmingen "Natuurgebied (N)", "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" en "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)".
2.4.1.    De gronden met de bestemmingen "Natuurgebied (N)", "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)" en "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)" zijn onder meer bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en extensieve openluchtrecreatie. Deze doeleindenomschrijvingen staan niet in de weg aan zodanig beheer van de gronden dat met de aanwezigheid van weidevogels rekening wordt gehouden.
Gelet op het vorenstaande behoefde verweerder in het ontbreken van voorschriften met betrekking tot weidevogelvriendelijk beheer van de gronden geen aanleiding te zien om goedkeuring aan deze bestemmingen te onthouden.
Voor zover appellante vreest dat de gronden niet juist zullen worden beheerd, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
De Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht
2.5.    De Vereniging tegen Milieubederf en De Stichting Natuur- en Milieuwacht voeren als procedureel punt tegen het goedkeuringsbesluit aan dat de mededeling van het goedkeuringsbesluit aan degenen die bedenkingen hadden ingediend niet op de correcte wijze heeft plaatsgevonden. Zij voeren daartoe aan dat het goedkeuringsbesluit niet aan de Vereniging tegen Milieubederf is toegezonden en dat de verzendlijsten niet juist zijn.
2.5.1.    Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.    Appellanten voeren aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. In dit verband voeren appellanten aan dat niet alle agrariërs die gronden in het plangebied bezitten bereid zullen zijn tot minnelijke overdracht van hun gronden en dat daarom ten onrechte geen rekening is gehouden met proceskosten voor onteigening. Evenmin is rekening gehouden met kosten van monitoring, beheer en herstel, sanering, planschade en extra investeringen voor tegenslag bij waterbouwkundige werken.
2.6.1.    Door het gemeentebestuur is onderzoek verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In paragraaf 7.1. van de plantoelichting wordt terzake verwezen naar het Masterplan. In paragraaf 2.7. van het Masterplan is vermeld dat voor de verwerving van de benodigde gronden en de sloop van opstallen een rijksbudget beschikbaar is gesteld. Voorts is vermeld dat VINAC- en SGP-(Structuurschema Groene Ruimte) gelden beschikbaar zijn om de verworven gronden op een basis-niveau in te richten. Tevens is daarin vermeld dat het Hoogheemraadschap Delfland budget beschikbaar heeft voor de uitvoering en het onderhoud van de projecten in de zogenaamde ABC-polders, waarin het plangebied ligt. De meeste waterhuishoudkundige projecten die in het Masterplan worden voorgesteld vallen daaronder.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat voor de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aldus voor de uitvoering van het plan gereserveerde gelden ontoereikend zijn. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid.
2.7.    Appellanten voeren aan dat in het plan ten onrechte wordt verwezen naar het Masterplan Groenzone. Volgens appellanten is de inhoud daarvan juridisch niet afdwingbaar en geeft het slechts vrijblijvend de intenties met betrekking tot de Groenzone aan. Appellanten achten het niet denkbeeldig dat de in het Masterplan voorgestane ontwikkelingen niet worden uitgevoerd en dat, indien één van de betrokken gemeenten besluit om een andere invulling aan het plangebied te geven, hiertegen door derden niets kan worden gedaan. Appellanten voeren voorts aan dat de fasering van het bestemmingsplan te vrijblijvend is. Zo blijkt volgens appellanten niet op welke wijze de omzetting van voormalige landbouwgebieden naar natuur geschiedt en is er geen plan om de specifieke aspecten of problemen te monitoren, zoals door de commissie voor de milieu-effectrapportage is bepleit.
2.7.1.    Voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure is door de gemeentebesturen van Pijnacker-Nootdorp en Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland), de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap Delfland het Masterplan Groenzone van oktober 2004 vastgesteld, waarin een visie op de inrichting van het plangebied is neergelegd.
2.7.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan aansluiting heeft kunnen zoeken bij de in het Masterplan neergelegde visie op het plangebied. Voor zover appellanten in dit verband aanvoeren dat gevreesd moet worden dat de in het Masterplan voorgestane inrichting niet zal worden verwerkelijkt omdat dit niet afdwingbaar is en het slechts vrijblijvend de intenties met betrekking tot de Groenzone aangeeft, overweegt de Afdeling dat met het bestemmingsplan wordt beoogd de in het Masterplan voorgestane inrichting mogelijk te maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan de met het Masterplan beoogde ontwikkelingen niet mogelijk maakt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan niet zal worden uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat in het plan geen bepalingen omtrent fasering van de uitvoering van het plan zijn opgenomen, maakt dit niet anders, nu dit met zich brengt dat het gehele plan direct kan worden verwezenlijkt.
2.7.3.    De bezwaren die zijn gericht op de wijze waarop landbouwgebieden worden omgezet naar natuur, waaronder het ontbreken van een monitoringsplan, hebben geen betrekking op de in het plan neergelegde bestemmingen, maar op de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze bezwaren behoeven daarom geen bespreking.
2.8.    Appellanten betogen dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met de natuur- en landschapswaarden. In dat kader stellen appellanten dat het gebied Oude Leede, de Bergboezem en het veenweidegebied tot de laatste stukken open landschap in Oost-Delfland behoren en dat de transformatie van deze gebieden tot een waterrijk natuur- en recreatiegebied het open karakter van deze gebieden aantast. Appellanten achten in dat kader agrarisch natuur- en landschapsbeheer wenselijk omdat daarmee de openheid van het landschap behouden kan blijven. Volgens appellanten is het plan in zoverre bovendien in strijd met het Europees Landschapsverdrag (Florence, 20 oktober 2000) (hierna: Verdrag van Florence) dat volgens appellanten voorziet in de bescherming van het bestaande open landschap.
2.8.1.    In het voorliggende bestemmingsplan zijn aan de gronden in de Bergboezem de bestemmingen "Natuurgebied (N)", "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" toegekend. Voorts is in het voorliggende plan een kleine, zuid-westelijk gelegen, strook van de polder Oude Leede opgenomen waaraan de bestemming "Agrarische doeleinden met landschaps- en natuurwaarden (ALN)" is toegekend.
2.8.2.    Het plan voorziet, behoudens in het open weidegebied van de Polder Oude Leede, dat zonder meer behouden blijft, in natuurontwikkeling op de weilanden en maakt extensief recreatief gebruik van de gronden mogelijk. Ten gevolge hiervan zal het open polderlandschap in het plangebied in zoverre plaatsmaken voor een meer natuurlijk ingericht landschap.
Het plan maakt mogelijk dat op de thans voornamelijk als weiland gebruikte gronden, met uitzondering van de Polder Oude Leede, opgaande beplanting zal komen. Het plan zal derhalve een wijziging van het bestaande landschap met zich kunnen brengen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat evenwel geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een zodanig ernstige aantasting van het open landschap dat verweerder daarom in redelijkheid geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen.
Nu van een onaanvaardbare aantasting van het landschap geen sprake is, bestaat evenmin aanleiding om te oordelen dat het door appellanten ingeroepen Verdrag van Florence tot het bevorderen van de bescherming, het beheer en de inrichting van landschappen en het organiseren van Europese samenwerking op dit gebied, aan goedkeuring van het plan in de weg heeft gestaan, nog daargelaten de vraag of het Verdrag wel normen bevat die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar zijn.
2.9.    Appellanten voeren aan dat geen rekening is gehouden met de archeologische waarden in het plangebied en het plan derhalve in strijd is met het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (het Verdrag van Valletta of Malta).
2.9.1.    In de plantoelichting is vermeld dat voor het bepalen van de archeologische waarden in het plangebied gebruik is gemaakt van de Archeologische Monumenten Kaart (hierna: AMK). Volgens de AMK komen in het plangebied geen archeologische monumenten voor.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat aan de hand van de Archeologische waardenkaart van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Zuid-Holland is bezien op welke locaties verwacht kan worden archeologisch erfgoed aan te treffen. Blijkens die kaart heeft een aantal delen van het plangebied een redelijk tot hoge kans op archeologische sporen.
Op de plankaart is voor de gebieden met een redelijke tot hoge kans op archeologische sporen de aanduiding "Gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde" opgenomen. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met artikel 24 van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning, op de gronden met de bestemming "Gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde" grondwerkzaamheden uit te voeren waaronder het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, het verlagen van de bodem en afgraven, ophogen en egaliseren, aanleggen en dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen, en het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, en telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met archeologische waarden in het gebied.
2.10.    Appellanten stellen dat het bestreden besluit in strijd is met de Flora- en faunawet. In dit verband voeren appellanten aan dat ten gevolge van de verwerkelijking van de plandelen met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur (RN)", "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" vaste broedplekken van weidevogels zoals Grutto, Tureluur en de Veldleeuwerik verloren gaan. Volgens appellanten dient hiervoor een ontheffing krachtens artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) te worden aangevraagd en is onvoldoende aannemelijk dat een dergelijke ontheffing kan worden verleend. Appellanten stellen in dit verband voorts dat het plan leidt tot een inkrimping van het foerageergebied van Lepelaars en dat een eventuele ontheffing niet zou kunnen worden verkregen voor de in het gebied voorkomende overwinteraars en doortrekkende vogels.
2.10.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.10.2.    Ten behoeve van het voorliggende plan is een milieueffectrapportage, het "MER Groenzone Berkel-Pijnacker en Bergboezem en Polder Oude Leede" (hierna: het MER) opgesteld, nader aangevuld met de "Aanvulling MER". In bijlage 1 bij het aanvullend MER is vermeld dat het plangebied zowel voor broedende weidevogels als voor wintervogels van belang is. Daarbij is een overzicht gegeven van kenmerkende wintervogels in het gebied. Volgens dit overzicht zijn Smient, Kievit en Meerkoet het meest aangetroffen. Naast algemene soorten komen ook enkele bijzondere soorten voor, bijvoorbeeld Lepelaar en Grote zilverreiger. Volgens de tekst van bijlage 1 bij het aanvullend MER zal voor deze soorten de inrichting van het natuurgebied in de Bergboezem gunstig uitpakken en kunnen ook veel van de overige soorten wintervogels mogelijk profiteren van de nieuwe inrichting.
Gelet hierop heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.10.3.    In het MER is vermeld dat de huidige natuurwaarden onder meer bestaan uit de aanwezigheid van broedende weidevogels waaronder de Grutto en Tureluur in de Bergboezem en de Polder Oude Leede. Het opzetten van het peil in zowel de reguliere berging als in de calamiteitenberging leidt tot een verlies aan broedgebied voor weidevogels, aldus het MER. Volgens het MER wordt dit negatieve effect deels gemitigeerd door de ontwikkeling van weidevogelgrasland of hooiland in de Groenzone. Volgens het MER betreft het hier echter steeds losliggende percelen in een mozaïeklandschap en niet, zoals in de Bergboezem, een aaneengesloten oppervlakte potentieel broedbiotoop. De oppervlakte geschikt broedbiotoop lijkt derhalve af te nemen, aldus het MER.
In het aanvullend MER is vermeld dat vooral Kievit, Grutto en in mindere mate Tureluur en Scholekster in de Bergboezem broeden en dat nesten van minder algemene weidevogels als Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Slobeend zijn aangetroffen. In het aanvullend MER staat voorts dat het belang van de Bergboezem voor weidevogels gemiddeld tot hoog is en dat naast het verlies aan weidevogelareaal door peilwijziging, ook verstoring door de intensievere recreatie aannemelijk is. Daarbij is opgemerkt dat van weidevogels bekend is dat de broedresultaten significant afnemen bij verstoring als gevolg van verlichting en dat voor een verstorende werking als gevolg van recreatie met een invloedsfeer van minimaal 100 meter rekening moet worden gehouden. Volgens het aanvullend MER zijn daarom mitigerende maatregelen gewenst. In het MER worden mitigerende maatregelen voorgesteld, onder meer bestaande uit het afschermen van broedplaatsen en het beperken van het aantal recreatieve paden en insteken het gebied in.
2.10.4.    In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de waarde van de Bergboezem voor weidevogels voor een belangrijk deel verloren gaat.
2.10.5.    Vast staat dat in de Bergboezem de Kievit, Grutto, Tureluur, Scholekster, Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Slobeend broeden. Dit zijn soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw. Ten aanzien van deze vogelsoorten gelden onder meer de verboden van artikel 10 en 11 van de Ffw.
Gelet op het MER en het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat de peilverhoging in de Bergboezem leidt tot een verlies aan broedgebied voor deze soorten. Voorts is aannemelijk, gelet op het aanvullend MER dat ook de intensievere recreatie leidt tot verstoring van deze vogelsoorten. Gelet op het vorenstaande valt niet uit te sluiten dat voor de verwerkelijking van het plan één of meer ontheffingen als bedoeld in artikel 75 van de Ffw benodigd zullen zijn.
Gelet op artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten (hierna: Vrijstellingsbesluit) kan ten behoeve van het plan slechts ontheffing van de voormelde verboden worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en slechts ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Voorts dient met betrekking tot de vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw te worden voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing van artikel 2d van het Vrijstellingsbesluit.
2.10.6.    Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder onvoldoende heeft bezien of ten behoeve van de verwerkelijking van de plandelen ter plaatse van de Bergboezem, een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw nodig zal zijn en, indien een dergelijke ontheffing vereist is, op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat deze op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend.
Voorts heeft verweerder noch de gemeenteraad in reactie op de beroepen noch ter zitting kunnen onderbouwen of ontheffingen zijn vereist en zo ja, of deze kunnen worden verkregen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de Bergboezem en voor zover binnen het plangebied gelegen, in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust het in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.11.    Appellanten betogen verder dat het plangebied deel uitmaakt van Delfland en dat in Delfland het strikte beschermingsregime van artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn van toepassing is, aangezien het gebied volgens appellanten ten onrechte niet is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) op grond van de Vogelrichtlijn. Appellanten wijzen in dat kader op het overzicht van wintervogels in Midden-Delfland van SOVON Vogelonderzoek Nederland van 25 augustus 2005.
2.11.1.    In zijn arrest van 19 mei 1998 in de zaak Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden (zaak C 3/96, Jur. 1998, p. I-3031) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn de lidstaten de verplichting oplegt, de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde soorten meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken door andere speciale beschermingsmaatregelen te treffen. Uit deze bepaling volgt immers dat, zodra vogels van de aangegeven soorten op het grondgebied van een lidstaat voorkomen, deze staat daarvoor met name speciale beschermingszones moet aanwijzen.
Voorts beschikken de lidstaten ten aanzien van de keuze en afbakening van een SBZ over een zekere beoordelingsmarge, waarbij voor de aanwijzing van die zones bepaalde in de Vogelrichtlijn aangegeven ornithologische criteria gelden.
Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht heeft het door appellanten overgelegde overzicht van wintervogels in Midden-Delfland van SOVON Vogelonderzoek Nederland van 25 augustus 2005 evenwel geen betrekking op delen van het plangebied. Reeds hierom hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat delen van het plangebied volgens ornithologische criteria het meest geschikt zijn om als SBZ aan te wijzen.
2.12.    Appellanten voeren aan dat de recreatieve-, natuur- en agrarische doeleinden in het plan niet met elkaar te verenigen zijn. Volgens appellanten leidt de in het plangebied voorziene ruige en natte natuur tot een ongebreidelde verspreiding van insecten en ongewenste planten in de omgeving en wordt agrarisch natuurbeheer daardoor bemoeilijkt. Volgens appellanten zijn er alternatieven voor de inrichting van het plangebied.
2.12.1.    Appellanten hebben niet met feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat de in het plangebied voorziene ruige en natte natuur tot een ongebreidelde verspreiding van insecten en ongewenste planten in de omgeving leidt. Voorts is niet gebleken dat mogelijke negatieve effecten van de natuurontwikkeling niet door het treffen van beheersmaatregelen kunnen worden tegengegaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de in het plan voorziene doelstellingen niet met elkaar verenigbaar zijn.
2.13.    Appellanten voeren aan dat in het plan geen rekening is gehouden met waterstaatkundige belangen en dat het transformeren van de Bergboezem tot een natuur- en recreatiegebied de waterbergende functie van de Bergboezem aantast. Appellanten menen dat de aanleg van extra watergangen in het plangebied, in het bijzonder in de Bergboezem, leidt tot inlaat van vervuild stedelijk afvalwater en het areaal natuurgebied verkleint.
2.13.1.    In de plantoelichting is vermeld dat vanaf het begin van het proces van de totstandkoming van het MER, het Masterplan en het bestemmingsplan, het Hoogheemraadschap van Delfland daarbij nauw betrokken is geweest. Daarbij is opgemerkt dat de Groenzone mede een belangrijke functie krijgt voor waterberging. Volgens de plantoelichting wordt de bergingscapaciteit van de Bergboezem, teneinde als calamiteitenberging te kunnen dienen, verdubbeld naar 1.200.000 m3.
In de plantoelichting staat dat een belangrijk onderdeel van het watersysteem in de Groenzone wordt gevormd door de nieuwe watergang Berkelse Vaart. Deze vaart is de zogenoemde ruggengraat van het watersysteem in de Groenzone en zorgt voor de aan- en afvoer van water in het desbetreffende deel van het plangebied. Volgens het Masterplan zullen de aspecten waterkwaliteit en peilbeheer samen met de inrichting van de Berkelse Vaart ervoor zorgen dat er condities ontstaan die de ontwikkeling van een rijke water- en oevervegetatie ten goede komen.
In de plantoelichting is vermeld dat in de Bergboezem een watergang zal worden gerealiseerd teneinde het bemalingsoverschot van de polder Berkel dat niet meer in de binnenboezem kan worden verwerkt, te kunnen afvoeren naar de Berkelse Zweth. Daarbij is opgemerkt dat het totale aanbod van water op de binnenboezem zal toenemen en dat een watergang een veel kleiner grondoppervlak vraagt dan de aanvankelijk voorgestelde reguliere berging van het bemalingsoverschot in de Bergboezem.
In de in zoverre door appellanten niet bestreden reactie op het deskundigenbericht heeft het gemeentebestuur zich op het standpunt gesteld dat de watergang in de Bergboezem waterhuishoudkundig zal worden gescheiden van de rest van de Bergboezem.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de extra watergangen in het plangebied, in het bijzonder in de Bergboezem, niet leiden tot een aantasting van natuurgebied. Daarbij heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de extra watergangen waterstaatkundige belangen zijn gediend. Nu deze watergangen waterhuishoudkundig zijn gescheiden van de rest van de Bergboezem, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de extra watergangen niet leiden tot inlaat van vervuild stedelijk afvalwater.
Niet gebleken is dat de in het plan voorziene waterbergende capaciteit onvoldoende is.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met de waterstaatkundige belangen in het plangebied.
[appellanten sub 2]
2.14.    [appellanten sub 2] voeren aan dat nu in het voorliggende plan de bestaande woning met atelier en theetuin op het perceel [locatie 1] is wegbestemd, daarin ten onrechte niet is voorzien in een hervestigingslocatie. Appellanten wijzen daarbij op het in de plantoelichting opgenomen beleidskader met betrekking tot het oprichten van compensatiewoningen en hebben aangegeven dat hun voorkeur uitgaat naar een locatie tegenover [locatie 2].
2.14.1.    Het voorliggende plan voorziet op het noordelijk deel van het perceel van appellanten in de aanleg van de Berkelse Vaart. Aan de gronden van appellanten zijn de bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Natuur", "Water" en "Waterkering en waterstaatsdoeleinden" toegekend.
2.14.2.    Niet in geschil is dat verweerder in redelijkheid aan de belangen bij de aanleg van de Berkelse Vaart een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan de belangen van appellanten bij handhaving van hun woning met atelier en theetuin op het perceel [locatie 1].
Voorts is niet in geschil dat de gronden van appellanten ten behoeve van de planverwerkelijking zullen worden verworven.
2.14.3.    In paragraaf 4.7 van de plantoelichting is vermeld dat indien bedrijfsgebouwen en kassen worden opgekocht, in aansluiting op de provinciale regeling "Ruimte voor Ruimte" mogelijkheden worden gecreëerd om, onder voorwaarden, ter compensatie van te slopen bedrijfsgebouwen en kassen (elders binnen het plangebied) woningen te realiseren.
2.14.4.    De WRO legt in zijn algemeenheid aan het gemeentebestuur niet de verplichting op reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. Niettemin heeft de gemeenteraad zich bereid getoond mee te denken over een eventuele hervestigingslocatie binnen het plangebied. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat indien, na overleg met het gemeentebestuur tot de conclusie mocht worden gekomen dat zich in het plangebied geen geschikte hervestigingslocatie voordoet, appellanten geen rechten kunnen doen gelden op hervestiging in het plangebied.
Teneinde hervestiging van appellanten op het door hen gewenste perceel [locatie 2] mogelijk te maken zou aldaar moeten worden voorzien in een bouwblok. Verweerder heeft zich met de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet passend is, nu één van de uitgangspunten van het plan is om het gebied van nieuwe bebouwing te vrijwaren.
Uit het in de plantoelichting opgenomen beleidskader met betrekking tot het oprichten van compensatiewoningen kunnen evenmin rechten op een hervestigingslocatie worden ontleend, nu het in de plantoelichting opgenomen beleidskader, voor zover daaraan al een juridisch bindende betekenis moet worden toegekend, ziet op het amoveren van agrarische bedrijfsbebouwing en het ter compensatie daarvan elders in het plangebied realiseren van woningen. Een dergelijke situatie doet zich bij appellanten niet voor.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet in een hervestigingslocatie binnen het plangebied behoefde te worden voorzien.
2.15.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.10.6. is het beroep van de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de Bergboezem, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.15.1.    Verweerder is in de zaak met zaaknr.
200608524/1, in de proceskosten van de Stichting Natuur- en Milieuwacht, bestaande uit een reiskostenvergoeding, veroordeeld. Nu onderhavige zaak gevoegd is behandeld met zaaknr. 200608524/1, bestaat in deze zaak ten aanzien van de Vereniging tegen Milieubederf en de Stichting Natuur- en Milieuwacht geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta en [appellanten sub 2]evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied" en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht" gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 september 2006, kenmerk DRM/ARW/06/3037A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Recreatieve doeleinden, Natuur en Waterberging (RNW)", "Natuurgebied (N)", "Water" en "Waterkering en Waterstaatsdoeleinden" ter plaatse van de Bergboezem, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 1 en kaart 2;
III.    verklaart het beroep van de vereniging "Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied" en de stichting "Stichting Natuur- en Milieuwacht", voor het overige, en de beroepen van de vereniging "Vereniging Natuur- en Vogelwacht Rotta" en [appellanten sub 2] geheel ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen     w.g. Taal
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
325-525.
plankaart 1
plankaart 2