ECLI:NL:RVS:2007:BB9960

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609033/1, 200609068/1, 200609071/1, 200609139/1, 200609141/1, 200609373/1, 200609381/1, 200704486
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het Grensmaasproject en de gevolgen voor appellanten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de minister van Verkeer en Waterstaat en het college van gedeputeerde staten van Limburg aan het Consortium Grensmaas B.V. voor het ontgronden van terreinen in het kader van het Grensmaasproject. De besluiten zijn genomen op 31 oktober 2006 en zijn gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen en het herinrichten van terreinen voor rivierverruiming, landbouw en natuurontwikkeling. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij zich onder andere beroepen op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Ontgrondingenwet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 november 2007 behandeld.

De minister heeft op 8 mei 2007 zijn eerdere besluiten voor het cluster Aan de Maas ingetrokken en vervangen door nieuwe besluiten. Appellanten sub 1 en 2 hebben hun beroep tegen de besluiten van 31 oktober 2006 ingetrokken, terwijl appellanten sub 3 hun beroepen hebben gericht tegen de besluiten van 31 oktober 2006 en de nieuwe besluiten van 1 en 8 mei 2007. De Afdeling heeft overwogen dat de besluiten zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van de Wet milieubeheer en dat de besluiten voor de mogelijkheid van beroep als één beschikking moeten worden aangemerkt.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de besluiten in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving, maar heeft geconstateerd dat in de ontgrondingsvergunning niet is voorzien in de aanpak van zwerfvuil. Dit onderdeel van de vergunning is vernietigd, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn verklaard. De Afdeling heeft de proceskosten van appellanten sub 1 toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200609033/1, 200609068/1, 200609071/1, 200609139/1200609141/1, 200609373/1, 200609381/1, 200704486/1 en 200704487/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats] (België),
en
1.  de minister van Verkeer en Waterstaat,
2.  het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 31 oktober 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) in het kader van het ontgronden van terreinen voor het Grensmaasproject voor de clusters Aan de Maas en Meers-Maasband-Urmond aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Consortium Grensmaas B.V." (hierna: het Consortium) vergunningen verleend krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en heeft hij ingestemd met een bodemsaneringsplan.
Bij besluiten van 31 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) in overeenstemming met de minister aan het Consortium vergunningen verleend krachtens de Ontgrondingenwet en de Wet milieubeheer voor die clusters.
Bij besluiten van 8 mei 2007 heeft de minister zijn bovengenoemde  besluiten voor het cluster Aan de Maas ingetrokken en vervangen door nieuwe besluiten; bij besluiten van 1 mei 2007 heeft het college zijn bovengenoemde besluiten gewijzigd.
Tegen de besluiten van 31 oktober 2006 hebben één of meer appellanten beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben ook beroep ingesteld tegen de besluiten krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Ontgrondingenwet van 8 mei 2007.
Bij brief van 18 april 2007 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 13 september 2007. Het Consortium en appellanten sub 3 hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
Het Consortium en appellanten sub 3 hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2007, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. H.N.J.M. Steins en verweerders, beiden vertegenwoordigd door mr. H.J.M Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. De minister is verder vertegenwoordigd door P.L.M. Beenen en drs. P.D. de Boer, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het college is verder vertegenwoordigd door mr. G. Hermans, mr. R.M.P. Creemers, ing. J.J.G. Janssen, L.G.M. van Birgelen-Droog en W.Scheper, ambtenaren van de provincie Limburg. Voorts is als partij gehoord het Consortium, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam en [gemachtigden]
2.    Overwegingen
Algemeen
2.1.    De besluiten zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Ontgrondingenwet moeten de bovengenoemde besluiten voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als één beschikking.
Ingevolge artikel 21b, derde lid, van de Ontgrondingenwet is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen de vergunning en de daarmee samenhangende besluiten die met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer tot stand zijn gekomen.
2.2.    De besluiten zijn genomen ten behoeve van het gedurende de dagperiode winnen van oppervlaktedelfstoffen en het herinrichten van terreinen in het kader van het project, gericht op rivierverruiming, landbouw en natuurontwikkeling. Het gebied waarbinnen het project wordt uitgevoerd zal gefaseerd worden ontgraven en ingericht
Het beroep van appellanten sub 1 en 2
Omvang van het geschil
2.3.       Naar aanleiding van op 2 november 2006 ingediende aanvragen voor een wijziging van de voorgenomen uitvoering van het cluster Aan de Maas heeft de minister zijn besluiten van 31 oktober 2006 ingetrokken en vervangen door nieuwe besluiten krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en heeft hij beslist op een nieuw bodemsaneringsplan als bedoeld in de Wet bodembescherming.
2.3.1.    Appellanten sub 1 hebben hun beroep tegen die drie ingetrokken besluiten van 31 oktober 2006 ter zitting ingetrokken.
2.3.2.    Appellanten sub 2 kunnen met hun beroepen tegen die inmiddels door de minister ingetrokken besluiten niet meer bereiken wat ze met het instellen daarvan hebben beoogd. Verder is niet gebleken dat zij nog een rechtens te beschermen belang hebben bij een uitspraak. De beroepen van appellanten sub 2 tegen de besluiten van de minister van 31 oktober 2006 zijn daarom niet-ontvankelijk.
2.3.3.    De hieronder te beoordelen beroepen van deze appellanten betreffen de door het college verleende vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Ontgrondingenwet voor het cluster Aan de Maas.
Aanvulling op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg "POL-Grensmaas"
2.4.    Bij besluit van 1 juli 2005 hebben provinciale staten van Limburg, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van 24 mei 2005, de aanvulling van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg "POL Grensmaas" (hierna: de POL-aanvulling) vastgesteld. De POL-aanvulling voorziet in een nieuwe ruimtelijke structuur voor het Grensmaasgebied.
Met de POL-aanvulling worden drie doelstellingen beoogd:
a. beperking van de wateroverlast;
b. grootschalige natuurontwikkeling en ecologisch herstel van de rivier;
c. de winning van grind om te voldoen aan de bestuursovereenkomsten (van 1990 en 1997) tussen Rijk en provincie.
Deze doelstellingen moeten integraal en budgetneutraal worden uitgevoerd en zullen met name worden bereikt door de verwezenlijking van ontgrondingslocaties ter verbreding van de rivier. Daarnaast zijn locaties voorzien die na grindwinning fungeren als dekgrondberging. Deze zullen na ontgronding worden opgevuld met alle niet-vermarktbare gebiedseigen grond die vrijkomt bij de rivierverbreding en de aanleg van de dekgrondbergingen zelf.
2.4.1.    Ter invulling van de eerdergenoemde doelstellingen, daarbij de randvoorwaarde van budgetneutraliteit in acht nemende, is aan de hand van het in het MER Grensmaas van februari 2003 weergegeven voorkeursalternatief 2003 de volgende concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de POL-aanvulling opgenomen.
"De besluiten ten aanzien van de aanwijzing van de gronden, gelegen binnen het plangebied en zoals aangegeven op de bijbehorende plankaarten, tot 'natuur na ontgronding', 'natuur na ontgronding en opvulling' en 'landbouw na ontgronding en opvulling' worden aangemerkt als concrete beleidsbeslissing."
2.4.2.    Met deze concrete beleidsbeslissing is de omvang van de nieuwe ruimtelijke structuur in het Grensmaasgebied vastgelegd. Bij uitspraak van 7 februari 2007, nr.
200507378/1, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de in de POL-aanvulling Grensmaas vervatte concrete beleidsbeslissing ongegrond verklaard.
2.4.3.    De gecoördineerd voorbereide besluiten strekken tot uitvoering van het project. Bij het nemen van deze besluiten moesten verweerders uitgaan van de in de POL-aanvulling vervatte concrete beleidsbeslissing. Tegen die beleidsbeslissing kan in deze procedure geen beroep worden ingesteld. De in dat verband aangevoerde beroepsgronden betreffende de budgetneutraliteit, het Voorkeursalternatief 2003 en de uitbreiding van de afzetting van vervuild   slib door de Maas kunnen daarom geen doel treffen.
De vergunning op grond van de Wet milieubeheer
Redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen
2.5.    Appellanten sub 1 en 2 stellen dat bij de uitvoering van het Grensmaasproject rekening had moeten worden gehouden met onder meer de toekomstige verbreding van het Julianakanaal, waarvoor al varianten zijn verkend, om te voorkomen dat zij veel langer hinder ondervinden dan nodig is.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat het college diende te beslissen op de door het Consortium ingediende aanvraag binnen de daarvoor gestelde beslistermijn en dat het college de vergunning slechts kon weigeren wegens strijd met de Wet milieubeheer. Op grond van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van die wet diende verweerder bij de beslissing op de aanvraag uit te gaan van de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar deze zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag waren er voor activiteiten in de omgeving van de Kommelderweg geen zodanige concrete ontwikkelingen dat ze als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen bij die beslissing op de aanvraag hadden moeten worden betrokken.
Geluid
2.6.      Appellanten sub 1 en 2 stellen dat de toegestane geluidbelasting op de gevels van woningen te hoog is. Met name vinden zij onaanvaardbaar dat voor verspreid liggende woningen hogere geluidnormen gelden dan voor clusters van 20 of meer woningen, omdat het aantal woningen volgens hen niet van belang is voor de hinderbeleving van het geluid.
2.6.1.    De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in zijn brief van 17 september 2004 gesteld dat voor het project Grensmaas aanleiding bestaat de Circulaire natte grindwinningen (hierna: de Circulaire) van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de werkzaamheden die zich binnen het project kunnen voordoen. De Circulaire beveelt een voorkeursgrenswaarde aan van 50 dB(A) etmaalwaarde voor het equivalente geluidniveau, waarvan na een bestuurlijk afwegingsproces kan worden afgeweken tot een maximum etmaalwaarde van 60 dB(A).
Het college heeft in de Nota vergunningvoorschriften Wet milieubeheer voor geluid, laagfrequent geluid en trillingen Grensmaasproject (hierna: de Nota) in navolging van de brief van de minister aangesloten bij de Circulaire met dien verstande dat gedurende de dagperiode de grenswaarde niet meer dan 55 dB(A) mag bedragen voor woonkernen en clusters van 20 woningen of meer en niet meer dan 60 dB(A) voor solitaire woningen en woningclusters van minder dan 20 woningen.
Het college heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het geluidaspect de Nota gehanteerd. De Afdeling is van oordeel dat het college de Nota in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen.
2.6.2.    In dit geval bedraagt de hoogste grenswaarde ter plaatse van twee van de 15 in vergunningvoorschrift 6.d.7 opgenomen immissiepunten 54 dB(A). Op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat op de gevels van de woningen van appellanten sub 1 en 2, die niet als immissiepunten gelden, de geluidbelasting lager is dan 50 dB(A). Om die reden doet het volgens hen onaanvaardbare onderscheid tussen clusters van 20 woningen of meer en verspreid liggende woningen zich niet voor in dit cluster en kan beoordeling van de al dan niet aanvaardbaarheid van dit onderscheid hier achterwege blijven. De in vergunningvoorschrift 6.d.7 gestelde geluidnormen zijn in overeenstemming met de Circulaire Natte grindwinningen. Voor zover deze appellanten doelen op de hoogte van de grenswaarden in voorschrift 6.d.8, stelt de Afdeling vast dat daarin normen zijn opgenomen voor de maximale geluidsniveaus, welke normen niet hoger zijn dan de waarden die daarvoor gebruikelijk en algemeen geaccepteerd zijn. Deze beroepsgrond faalt.
Visuele hinder
2.7.    Appellanten stellen dat hun uitzicht op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast door de 20 meter hoge tijdelijke dekgrondberging.
2.7.1.    De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de geruime afstand van die berging tot de Kommelderweg, de zichtbaarheid van die berging vanuit de woningen van appellanten niet in de weg behoefde te staan aan verlening van de gevraagde vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
De vergunning op grond van de Ontgrondingenwet
2.8.    Volgens appellanten is de periode waarin monitoring dient plaats te vinden van de waterstanden en de erosie te kort, gezien de te verwachten fluctuaties in de waterstanden als gevolg van het Grensmaasproject.
2.8.1.    In voorschrift 9.3.1, aanhef en onder e, van de vergunning is bepaald dat alvorens met de ontgrondingswerkzaamheden mag worden begonnen, door het college een door vergunninghoudster op te stellen plan moet zijn goedgekeurd, dat ziet op het monitoren van waterstandsverhogingen, stroomsnelheden en daarmee samenhangende erosie en sedimentatie, voor, tijdens en ten minste twee jaar na uitvoering van de werkzaamheden. Dit plan dient te zijn gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde plan DO-GM-PLA-0006. Volgens dat plan is het doel van de monitoring ten eerste het tijdig signaleren van eventuele negatieve hydro-morfologische effecten gedurende de uitvoering, en ten tweede de toetsing van de berekende effecten op waterstanden, stroomsnelheid, erosie en sedimentatie. Indien nodig kunnen aanpassingen in het ontwerp worden aangebracht.
2.8.2.    De Afdeling neemt op grond van het deskundigenbericht aan dat de verplichting uit voorschrift 9.3.1 er op neerkomt dat monitoring plaatsvindt gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes jaar en dat in die periode voldoende verschillende hoog- en laagwaterafvoeren optreden om de berekening van de eerdergenoemde effecten bij verschillende waterstanden te toetsen. Daarmee wordt voldaan aan het doel van de monitoring. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de periode van monitoring toereikend is voor het daarmee beoogde doel. Deze beroepsgrond faalt.
Zwerfvuil
2.9.    Volgens appellanten zijn de voorschriften voor de nazorg van het gebied na oplevering ontoereikend om te waarborgen dat het probleem van het zwerfvuil, dat door de uitvoering van het project alleen maar toeneemt,  wordt opgelost.
2.9.1.    In voorschrift 5.2 van de ontgrondingsvergunning is bepaald dat vergunninghoudster een beheersregeling gedurende de looptijd van de vergunning, maar uiterlijk 2 jaar voor afloop van de vergunningstermijn, dient op te stellen in overleg met de betrokken eindbeheerder(s). Die regeling moet ter goedkeuring aan het college moeten worden voorgelegd.
2.9.2.    De Afdeling neemt op grond van het verhandelde ter zitting aan dat, evenals dat in de ontgrondingsvergunningen voor de andere clusters van het Grensmaasproject is bepaald, deze beheersregeling ook bedoeld is voor de aanpak van zwerfvuil. Het college heeft in de ontgrondingsvergunning voor het cluster Aan de Maas het zwerfvuil in artikel 5.2 echter onvermeld gelaten. Het besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
Schade
2.10.    Appellanten sub 1 en 2 vrezen schade aan hun woningen te ondervinden als gevolg van trillingen en van de schommelingen van de grondwaterstand, die zal stijgen door de aanleg van de tijdelijke dekgrondberging en zal dalen in de eindsituatie. Volgens hen biedt de schaderegeling onvoldoende compensatie voor dergelijke schade.
2.10.1.    Het college heeft zijn standpunt, inhoudende dat naar verwachting geen schade aan woningen zal optreden, gebaseerd op een rapport van het ingenieursbureau Witteveen en Bos van 15 december 2005, waarin nader is ingegaan op de gevolgen voor de grondwaterstand. Verder blijkt volgens het college uit de bij de aanvraag gevoegd rapporten "Hinderaspecten geluid en trillingen Grensmaasproject van 14 december 2005 dat geen trillingen zijn te verwachten buiten 80 meter van werkzaamheden. Ter zitting is gebleken dat de situatie in Aan de Maas gunstiger is dan uit dat rapport naar voren komt, omdat, anders dan ten tijde van de aanvraag was voorzien, hydraulisch zal worden ontgraven. Ten slotte wijst het college er op dat het Consortium heeft toegezegd dat bij alle woningen in Aan de Maas nulopnamen worden gemaakt, bestaande uit het nemen van foto's, het doen van opnamen en het plaatsen van hoogtemerken, om de situatie vóór het uitvoeren van de activiteiten te kunnen vergelijken met latere situaties.
2.10.2.    De Afdeling neemt op grond van het deskundigenbericht aan dat de berekeningen van het college juist zijn en dat daarom niet te verwachten is dat schade aan de woningen van appellanten optreedt door trillingen of zettingen. Verder is het niet aannemelijk dat de grondwaterstand significant stijgt door de aanwezigheid van een tijdelijk depot op maaiveldniveau. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden dan ook geen grond voor het oordeel dat in het besluit ten onrechte geen financiële compensatie wordt geboden voor door deze appellanten te lijden schade. Verder bepalen de voorschriften 6.b1 en verder van de milieuvergunning de monitoring van het grondwater, waardoor er zonodig corrigerend kan worden opgetreden tegen te grote schommelingen. Voor zover toch schade wordt veroorzaakt door de uitvoeringswerkzaamheden, is er naast het bestaan van de relevante wettelijke schaderegelingen in het kader van de uitvoering van het project een schadevergoedingsfonds opgericht. Daarbij is voorzien in een procedure voor de afhandeling van schadeverzoeken door middel van een centraal meldpunt, waarbij de beoordeling zal geschieden door een onafhankelijke commissie. Voor verzoeken om schade tot een bedrag van € 50.0000,00 geldt voor de indiener een verminderde bewijslast ten aanzien van het oorzakelijk verband en voor de hoogte van de schade.
Aldus is voorzien in compensatiemogelijkheden en nu het schadevergoedingsfonds geen deel uitmaakt van de in het geding zijnde besluiten, kan het betoog van appellanten sub 1 en 2 over de werking van dit fonds dan ook niet leiden tot vernietiging van die besluiten.
Deze beroepsgrond faalt.
Het beroep van appellanten sub 3
2.11.    De beroepen van appellanten sub 3 zijn gericht tegen de besluiten van 31 oktober 2006 krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Ontgrondingenwet voor de clusters Aan de Maas en Meers-Maasband-Urmond en tegen de besluiten van 1 en 8 mei 2007 krachtens die wetten voor het cluster Aan de Maas.
2.12.    Appellanten sub 3 stellen ten eerste dat de door het Consortium op 2 november 2006 gevraagde wijziging van de eerder verleende vergunning krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken geen grondslag bood om een geheel nieuwe vergunning krachtens die wet te verlenen.
2.12.1.    De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van het Consortium aan de minister van 2 november 2006 weliswaar als onderwerp vermeldt "wijzigingsaanvraag vergunning Wet beheer rijkswaterstaatswerken", doch  dat daarin uitdrukkelijk is verzocht om in de wijzigingsvergunning te bepalen dat deze de oorspronkelijke vergunning voor dit cluster vervangt zodra deze van kracht is geworden en dus de oorspronkelijke vergunning vervangt vanaf het moment waarop de nieuwe in werking treedt. Het besluit is in zoverre in overeenstemming met de aanvraag. Verder is gesteld noch gebleken dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken aan deze handelwijze van de minister in de weg staat of dat daardoor de belangen van appellanten sub 3 zijn geschaad. Het betoog faalt.
2.13.    Appellanten betogen dat in de besluiten niet op alle in hun zienswijzen aangevoerde punten is gereageerd.
2.13.1.    De Afdeling stelt vast dat de hier bedoelde zienswijzen in de besluiten samengevat zijn behandeld en in het verweerschrift zijn besproken. Of de aldus door verweerders gegeven reactie toereikend is, wordt bezien in het kader van de hiernavolgende inhoudelijke beoordeling van het beroep van deze appellanten.
2.14.    Appellanten sub 3 voeren inhoudelijk aan dat door de verbreding en de verdieping van de Maas aan de Nederlandse zijde een "flessenhalseffect" optreedt ter hoogte van hun buitendijkse landbouwgronden op de westelijke Maasoever in de zogeheten bocht van Kotem. Volgens hen neemt in het bijzonder door de verhoging van de stroomsnelheid de erosie toe, waardoor de oever van hun gronden sneller afkalft. Zij wijzen op het rapport van de commissie Boertien uit 1994, waarin staat dat ook de westelijke Maasoever op enkele plaatsen verbreed dient te worden om een toereikend beschermingsniveau tegen overstromingen te bieden. Nu inmiddels duidelijk is dat de eerder door het Vlaamse gewest voorgenomen waterstandverlagende maatregelen in de bocht van Kotem niet zullen worden uitgevoerd, is de vergunningaanvraag volgens hen achterhaald en zal het volgens hen niet mogelijk blijken om de nadelige effecten te compenseren die het project op de westelijke oever en op hun gronden heeft. Omdat al meer dan 10 jaar onduidelijk is of en zo ja, welke maatregelen zullen worden genomen en de in geding zijnde besluiten daarover nog steeds geen duidelijkheid verschaffen, zijn deze besluiten volgens hen in strijd met de rechtszekerheid, temeer nu de voorschriften in de besluiten van 31 oktober 2006 en 8 mei 2007 op dit punt onderling van elkaar verschillen. Daarnaast achten zij de in die voorschriften opgenomen voorwaarde dat de compensatie niet mag leiden tot onoverkomelijke rivierkundige bezwaren in strijd met de rechtszekerheid, omdat het begrip onoverkomelijk niet nader is gedefinieerd.
2.14.1.    Volgens de minister is in de berekeningen in de aanvraag uitgegaan van de destijds door het Vlaamse gewest voorgenomen maatregelen aan de westelijke Maasoever tegen hoogwater, maar was ten tijde van de beslissing op de aanvraag niet aannemelijk dat die maatregelen volledig zouden worden uitgevoerd. Om uit te sluiten dat dergelijke veranderingen ten opzichte van eerdere voornemens ten koste zouden gaan van de gronden in de bocht van Kotem, is in de vergunningen op grond van de Ontgrondingenwet en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken in deze clusters bepaald, kort weergegeven, dat de negatieve rivierkundige effecten die optreden door het uitblijven van de voorgenomen maatregelen op de westelijke Maasoever, vóór uitvoering van deze clusters dienen te worden gecompenseerd. Dit komt er op neer dat indien er ten behoeve van die gronden beschermingsmaatregelen nodig zijn die niet door het Vlaamse gewest zullen worden getroffen, deze door het Consortium moeten worden getroffen.
Ter zitting heeft de minister in dit verband nog naar voren gebracht dat door de uitvoering van het project de gemiddelde waterstand ter plaatse daalt, dat de nu ook al hoge stroomsnelheid van het water slechts in geringe mate toeneemt en dat de vrees van appellanten voor de toename van erosie door het "flessenhalseffect" slechts optreedt bij extreem hoog water, waarbij ook in de huidige situatie al erosie optreedt. Volgens verweerders blijkt uit de meest recente berekeningen bovendien dat tijdens uitvoering van het project geen compenserende maatregelen nodig zullen zijn en dat in de eindsituatie kan worden volstaan met oeververharding aan de zuidkant van de bocht van Kotem. De minister heeft in verband daarmee ook te kennen gegeven dat de vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van 8 mei 2007, waarvan de aanvraag is gebaseerd op latere gegevens en berekeningen dan de besluiten van 31 oktober 2006, niet verplicht tot het treffen van compenserende rivierkundige maatregelen vóór aanvang van de vergunde activiteiten in het cluster Aan de Maas, maar na afloop van die activiteiten.
2.14.2.    De Afdeling overweegt dat verweerders in de besluiten moesten uitgaan van de feiten en de omstandigheden zoals die waren op het moment van beslissen, op welk moment moest worden aangenomen dat door het Vlaamse gewest niet alle maatregelen aan de westelijke Maasoever zouden worden getroffen die op het moment van het indienen van de aanvraag nog waren te verwachten. Om te voorkomen dat de onzekerheid over de aard en omvang van de Vlaamse overheidsmaatregelen, waarover zij als Nederlandse overheden geen zeggenschap hebben, ten koste van appellanten gaat, hebben verweerders aan de vergunningen krachtens de Ontgrondingenwet en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van 31 oktober 2006 voorschriften verbonden ter bescherming van de landbouwgronden van appellanten. Voor beide clusters is daarin vastgelegd dat de negatieve rivierkundige effecten voor de bocht van Kotem moeten zijn gecompenseerd vóórdat mag worden begonnen met de ontgronding in het desbetreffende cluster.
Welke compenserende maatregelen te zijner tijd nodig zullen zijn, hangt in het bijzonder af van de feitelijke situatie op dat moment, zodat de aard en omvang van die maatregelen redelijkerwijs niet al in deze vergunningen konden worden vastgelegd. Aan de hand van het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat er uitvoerbare en doeltreffende compenserende maatregelen mogelijk zijn. Als dat niet zo zou zijn, dan mogen om die reden de voorgenomen werkzaamheden in deze clusters niet worden uitgevoerd. Daarom valt niet in te zien hoe deze besluiten de rechtszekerheid van het bezit en het gebruik van de landbouwgronden van appellanten aantasten.  Dit geldt ook voor het begrip "onoverkomelijk", dat slechts tot uitdrukking brengt dat compenserende maatregelen in de bocht van Kotem niet mogen leiden tot andere nadelige rivierkundige effecten.
Tot slot is in de desbetreffende vergunningvoorschriften bepaald dat, voordat met de ontgrondingswerkzaamheden mag worden begonnen, het Consortium de te nemen compenserende maatregelen ter goedkeuring moet voorleggen aan het bevoegd gezag, tegen welke goedkeuring rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Aldus zijn in de vergunningen van 31 oktober 2006 de belangen van appellanten bij het voorkomen van schade aan hun landbouwgronden  gewaarborgd. In die vergunningen is uitgegaan van zogeheten worst-case berekeningen van de rivierkundige effecten, welke effecten na een verdere detailberekening naar verwachting van verweerders feitelijke geringer zullen zijn. Aan de vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het cluster Aan de Maas van 8 mei 2007 liggen nadere gegevens en berekeningen ten grondslag die deze verwachting ondersteunen. Die gegevens en berekeningen zijn als zodanig niet betwist. Daarom kon in die vergunning worden afgeweken van de vergunningen van 31 oktober 2006 in die zin, dat compenserende maatregelen voor de bocht niet nodig zijn voorafgaande aan de uitvoering van de vergunde tijdelijke werken in dit cluster, maar op het moment van afronding van dit cluster. De beroepen van appellanten sub 3 treffen geen doel.
Conclusie
2.15.    De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond wat voorschrift 5.2 betreft van de vergunning krachtens de Ontgrondingenwet. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak op dit onderdeel in de plaats treedt van het hiervoor genoemde besluit voor zover dit is vernietigd. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn voor het overige ongegrond. Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.
2.16.    Het college dient op hierna weergegeven wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1. Ten aanzien van appellante sub 2 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Voor een proceskostenveroordeling van appellanten sub 3 bestaat geen aanleiding.
deling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 2 tegen de besluiten van de minister van 31 oktober 2006, kenmerk DLB 2006/12808, DLB 2006/12810 en DLB 2006/12812 niet-ontvankelijk;
II.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5673, voor zover in voorschrift 5.2 niet is voorzien in de aanpak van zwerfvuil;
IV.    bepaalt dat na de vijfde volzin van voorschrift 5.2 voornoemd de volgende volzin wordt toegevoegd: In dit beheersplan dient te worden voorzien in de aanpak van zwerfvuil.;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 3 geheel ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 69,00 (zegge: negenenzestig euro); het dient door de provincie  Limburg aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en  € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellante sub 2.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten- Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
157/539.