ECLI:NL:RVS:2007:BB9941

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703037/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor beweegbare fietsbrug in Dordrecht

In deze zaak gaat het om de bouwvergunning voor een beweegbare fietsbrug in Dordrecht, verleend door het college van burgemeester en wethouders op 31 oktober 2005. De stichting 'Stichting Het Wantij' heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Middelburg op 17 april 2007, waarin het beroep van de stichting gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde de vergunning en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen. Zowel het college als de stichting hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2007 behandeld. Het college betoogde dat de rechtbank ten onrechte de kelder van de fietsbrug als afzonderlijk bouwwerk had beoordeeld. De Raad van State oordeelde echter dat de kelder, gezien de bouwkundige en functionele verbondenheid met de brug, ook aan de bestemmingsplannen moest worden getoetst. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de brug niet voldeed aan de bestemmingsplannen, omdat de hoogte van de pylonen van de brug de toegestane bouwhoogtes overschreed.

De stichting voerde aan dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door hen niet te horen over een relevante brief. De Raad van State oordeelde dat deze brief niet van aanmerkelijk belang was voor het besluit van het college. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep van het college ongegrond en dat van de stichting gegrond, bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de stichting.

Uitspraak

200703037/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
2.    de stichting "Stichting Het Wantij", gevestigd te Dordrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/296 van de rechtbank Middelburg van 17 april 2007 in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan de gemeente Dordrecht een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een beweegbare fietsbrug op het perceel adweg/Wantijdijk, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie Y, nr. 892, te Dordrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het college de door appellante sub 2 (hierna: de stichting) en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het besluit van 31 oktober 2005 geschorst tot zes weken na bekendmaking van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en de stichting bij brief van 10 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De stichting heeft de gronden van haar hoger beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2007 heeft de stichting van antwoord gediend.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingediend door de stichting. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en J.C. Hol, ambtenaar van de gemeente, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. I.C.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een beweegbare fietsbrug over de Vlij met hefconstructie, verlichting, dukdalven en kelderruimte ten behoeve van de technische voorzieningen.
2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.3.    De brug overspant een waterloop, waarvan de beide oevers tot het perceel behoren. Ter plaatse gelden twee bestemmingsplannen.
De gronden op de rechteroever en aangrenzend water hebben ingevolge het daar geldende bestemmingsplan "Dordwijkzone, westzijde rondweg" (hierna: "Dordwijkzone") de bestemmingen "Groenvoorzieningen", "Waterkering", "Waterwingebied" en "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden".
De gronden op de linkeroever en aangrenzend water hebben ingevolge het daar geldende bestemmingsplan "De Vlij en omgeving" (hierna: "De Vlij") de bestemmingen "Groenvoorzieningen-park", "Waterkering", "Waterwingebied" en "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden".
Het bestemmingsplan "Dordwijkzone"
2.4.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de tot het bestemmingsplan "Dordwijkzone" behorende voorschriften is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1, veertiende lid en onder c, is het peil voor gebouwen, die rechtstreeks aan een dijk grenzen, de hoogte van de dijk ter plaatse van de aansluiting op het gebouw. Op- en afritten worden voor de bepaling van het peil tot de dijk gerekend.
Ingevolge artikel 1, veertiende lid en onder d, is het peil voor bouwwerken die op of boven water worden gebouwd de gemiddelde hoogte van de aangrenzende weg.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften wordt de hoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk; voor wat betreft gebouwen worden antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen hierbij niet meegerekend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor plantsoenen, groenstroken, waterpartijen en verhardingen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, zijn voet- en fietsbruggen toegelaten.
Ingevolge artikel 8, vijfde lid, is, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Waterkering" en "Waterwingebied" als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van de voorschriften, het bepaalde in dit artikel slechts van toepassing met inachtneming van de voor de bestemmingen "Waterkering" en "Waterwingebied" geldende bepalingen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterkering" aangewezen gronden primair bestemd voor waterkering.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten.
Ingevolge artikel 9, derde lid, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3.00 m.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, voor zover thans van belang, mogen, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Groenvoorzieningen", "Waterwingebied" en "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden", als bedoeld in de artikelen 8, 10 en 11 van deze voorschriften, de krachtens die artikelen en de met vrijstelling van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 16 toelaatbare bouwwerken uitsluitend worden gebouwd, indien en voor zover de bij de bescherming van de waterkering betrokken belangen dit gedogen. Alvorens omtrent de aanvraag om vergunning te beslissen horen burgemeester en wethouders de dijkbeheerder.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterwingebied" aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van het grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorzieningen met de daarbij behorende bebouwing.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten.
Ingevolge artikel 10, derde lid en onder a, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2,5 m bedragen.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder a, is het bepaalde in dit artikel, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Waterkering" als bedoeld in artikel 9 van de voorschriften, slechts van toepassing met inachtneming van de voor de bestemming "Waterkering" geldende bepalingen.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, mogen, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Groenvoorzieningen" en "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden" als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van de voorschriften, de krachtens die artikelen en de met vrijstelling van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 16 toelaatbare bouwwerken uitsluitend worden gebouwd, indien en voor zover de bij de exploitatie van het waterwingebied betrokken belangen dit gedogen. Alvorens omtrent een aanvraag om vergunning te beslissen horen burgemeester en wethouders de exploitant van het waterwingebied.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor waterhuishouding, scheepvaart en andere waterstaatsdoeleinden en voor het behoud en herstel van de aanwezige natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, zijn (hef-)bruggen toegelaten.
Ingevolge artikel 11, achtste lid, voor zover thans van belang, is het bepaalde in dit artikel slechts van toepassing, indien en voor zover de tot "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden" bestemde gronden mede zijn bestemd voor "Waterkering" en "Waterwingebied" als bedoeld in het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van de voorschriften, met inachtneming van de voor de bestemmingen "Waterkering" en "Waterwingebied" geldende bepalingen.
Het bestemmingsplan "De Vlij"
2.5.    Ingevolge artikel 1, van de tot het bestemmingplan "De Vlij" behorende voorschriften is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1, is het peil voor bouwwerken die op of boven water worden gebouwd de gemiddelde hoogte van de aangrenzende weg.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, wordt de (bouw)hoogte/de nokhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk, ondergeschikte bouwdelen als schoorstenen en antennes niet meegerekend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Groenvoorzieningen-park" aangewezen gronden bestemd voor park met behoud van de aanwezige monumentale waarden ter plaatse van het Wantijplantsoen en het muurrestant van de schietbaan.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, zijn gebouwen ten behoeve van onderhoud en onderkomens van dieren, alsmede een dienstwoning toegelaten.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals zit- en speelgelegenheden, speelwerktuigen, lichtmasten toegelaten.
Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder 1, is ter plaatse van de op de plankaart als zodanig aangegeven aanduiding bebouwing ten behoeve van onderhoud van het park, alsmede een dienstwoning toegestaan met een maximale hoogte van tien meter.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, is, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Waterwingebied" als bedoeld in artikel 14 van deze voorschriften, het bepaalde in dit artikel slechts van toepassing met inachtneming van de voor de bestemming "Waterwingebied" geldende bepalingen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor waterhuishouding, scheepvaart en andere waterstaatsdoeleinden en voor het behoud van de aanwezige natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals bruggen en scheepvaarttekens toegelaten.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, is, indien en voor zover de tot "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden" bestemde gronden mede zijn bestemd voor "Waterwingebied" of "Waterkering" als bedoeld in de artikelen 13 en 14 van deze voorschriften, het bepaalde in dit artikel slechts van toepassing met inachtneming van de voor de bestemmingen "Waterwingebied" of "Waterkering" geldende bepalingen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterkering" aangewezen gronden primair bestemd voor waterkering.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten.
Ingevolge artikel 14, derde lid, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer dan 9 m bedragen.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, voor zover thans van belang, mogen, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden", als bedoeld in artikel 10 van deze voorschriften, de krachtens dat artikel en de met vrijstelling van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 16 toelaatbare bouwwerken uitsluitend worden gebouwd, indien en voor zover de bij de bescherming van de "Waterkering" betrokken belangen dit gedogen. Alvorens omtrent de aanvraag om bouwvergunning te beslissen horen burgemeester en wethouders de dijkbeheerder.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, zijn de op de plankaart als "Waterwingebied" aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van het grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer dan 9 m bedragen.
Ingevolge artikel 15, vijfde lid, voor zover thans van belang, mogen, voor zover de in het eerste lid bedoeld gronden mede zijn bestemd voor "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden", als bedoeld in artikel 10 van deze voorschriften de krachtens dat artikel en de met vrijstelling van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 16 toelaatbare bouwwerken en werken, uitsluitend worden gebouwd en aangelegd, indien en voor zover de bij de bescherming van het "Waterwingebied" betrokken belangen dit gedogen. Alvorens omtrent de aanvraag om vergunning te beslissen horen burgemeester en wethouders de beheerder van het waterwingebied.
Ten aanzien van het hoger beroep van het college.
2.6.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de kelder behorende bij de fietsbrug als afzonderlijk bouwwerk aan de bestemmingsplannen heeft getoetst. Volgens het college had de rechtbank, nu zij de brug op zichzelf in overeenstemming met beide bestemmingsplannen heeft geacht, dit tevens moeten oordelen ten aanzien van de kelder, omdat de brug en de daarbij behorende kelder zowel in functioneel als bouwkundig opzicht onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
2.6.1.    Het betoog faalt. Hoewel splitsing van het bouwplan, gelet op de bouwkundige en functionele verbondenheid van de kelder en de brug, niet mogelijk is, betekent dit niet dat indien delen van één bouwwerk afzonderlijk moeten worden gekwalificeerd als een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, deze delen niet getoetst zouden hoeven worden aan de daarvoor in het bestemmingsplan te onderscheiden voorschriften. De door het college aangehaalde jurisprudentie kan niet leiden tot een ander oordeel, aangezien deze betrekking heeft op de splitsing van een bouwplan in het kader van de vraag of een bouwplan al dan niet vergunningplichtig is, hetgeen hier niet aan de orde is.
De kelder is een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte en is, mede gelet op de afmetingen, een gebouw als bedoeld in artikel 1 van beide bestemmingsplannen.
De kelder is gesitueerd op gronden waarop het bestemmingsplan "De Vlij" van toepassing is. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van dat bestemmingsplan zijn op gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen-park" gebouwen ten behoeve van onderhoud en onderkomens van dieren, alsmede een dienstwoning toegelaten. De kelder, waarin de technische voorzieningen voor de beweegbare constructieonderdelen van de brug zijn voorzien, kan niet als een door voornoemd voorschrift toegelaten gebouw worden aangemerkt. Voorts is de kelder niet gesitueerd in een voor bebouwing ten behoeve van onderhoud van het park, alsmede een dienstwoning aangewezen gebied zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften. Nu voor het overige het bestemmingsplan "De Vlij" op gronden met de bestemmingen "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden", "Waterkering" en "Waterwingebied" geen gebouwen toelaat, en in aanmerking genomen dat voor een gesplitste beoordeling van het bouwplan geen plaats is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brug als geheel niet is toegestaan.
2.7.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Ten aanzien van het hoger beroep van de stichting.
2.8.    De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door hem, alvorens opnieuw te beslissen op zijn bezwaren, niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over de brief van Bureau Waardenburg van 1 februari 2006. In die brief is gereageerd op de zienswijze van de stichting op het door Bureau Waardenburg verrichte onderzoek van 10 januari 2006 naar de gevolgen van het bouwplan voor de natuurwetenschappelijke waarden op het perceel.
2.8.1.    Dit betoog slaagt niet. Uit het besluit van 21 februari 2006 blijkt dat daaraan slechts het onderzoek van Bureau Waardenburg van 10 januari 2006 ten grondslag heeft gelegen en niet de brief van 1 februari 2006. Die brief kan dan ook niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid die voor het nemen van het besluit van 21 februari van aanmerkelijk belang is geweest. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de stichting niet over die brief hoefde te worden gehoord.
2.9.    De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het college bouwvergunning moest weigeren, aangezien de fietsbrug niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Volgens de stichting strookt een fietsbrug niet met alle op het perceel rustende bestemmingen.
2.9.1.    Dit betoog faalt. Een fietsbrug is, zo volgt uit het bepaalde in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende tot het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Vlij", expliciet toegelaten op gronden met de bestemmingen "Waterstaatsdoeleinden met natuurwetenschappelijke waarden" en "Groenvoorzieningen". Het oprichten van een fietsbrug op die gronden moet dan ook in overeenstemming worden geacht met de aan die gronden gegeven bestemmingen.
Hoewel bij de bestemmingen "Waterwingebied" en "Waterkering" in beide bestemmingsplannen en "Groenvoorzieningen-park" in het bestemmingsplan "De Vlij" het oprichten van een fietsbrug niet expliciet is toegelaten, zijn op die gronden wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten. Dit volgt uit artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende tot het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende tot het bestemmingsplan "De Vlij". Voorts wordt een fietsbrug, mede gelet op de omstandigheid dat uit de bij beide bestemmingsplannen behorende toelichtingen volgt dat de planwetgever duidelijk beoogd heeft op het perceel de bouw van een fietsbrug mogelijk te maken, niet in strijd geacht met voornoemde bestemmingen. Aan die toelichtingen kan in dit geval enige betekenis niet worden ontzegd, omdat bij de uitleg van de in beide bestemmingsplannen opgenomen voorschriften niet zonder meer duidelijk is of een fietsbrug zich al dan niet met de bestemmingen verdraagt.
2.10.    Eveneens faalt het betoog van de stichting dat artikel 9, vierde lid en artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 14, vierde lid en artikel 15, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Vlij" buiten toepassing dienen te worden gelaten, omdat zij onzekerheid scheppen over aard en omvang van de af te wegen belangen, waarin de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorziet. Het bepaalde in voornoemde artikelen, bevat voldoende concrete aanknopingspunten voor de besluitvorming in voorkomend geval. Zo blijkt daaruit dat overwegende betekenis moet worden toegekend aan de bij de bescherming van het "Waterwingebied" betrokken belangen.
2.11.    Ten slotte betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte de brug in overeenstemming heeft geacht met de maximaal toegestane bouwhoogtes voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde op gronden met de bestemming "Waterkering" en "Waterwingebied".
2.11.1.    Anders dan het college en de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de bewoordingen artikel 9, vierde lid, en artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 14, vierde lid, en artikel 15, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Vlij" niet volgt dat indien de bij de bescherming van de waterkering dan wel de bij de exploitatie van het waterwingebied betrokken belangen de bouw van een bouwwerk, geen gebouw zijnde gedogen, de daarvoor geldende hoogtebepalingen geen toepassing meer vinden.
2.11.2.    Uit de bij het bouwplan behorende bouwtekening blijkt dat de pylonen van de brug elk een hoogte van 16,75 meter boven N.A.P. hebben. Uit de stukken volgt voorts dat het peil als bedoeld in artikel 1 van beide bestemmingsplannen ongeveer 4,50 meter boven N.A.P. ligt. Gelet op artikel 2, aanhef en onder 1, van beide planvoorschriften is de hoogte van de pylonen ongeveer 12,25 meter gemeten vanaf het peil. De pylonen bevinden zich op gronden met de bestemmingen "Waterkering" en "Waterwingebied" van beide bestemmingsplannen. Nu ingevolge artikel 9, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dordwijkzone" en artikel 14, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "de Vlij" de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde op gronden met de bestemming "Waterkering" maximaal drie meter respectievelijk negen meter mag zijn, moet worden geconcludeerd dat de brug reeds hierom niet in overeenstemming is met beide ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet was het college dan ook om deze reden gehouden de aanvraag om bouwvergunning te weigeren. De rechtbank is ten onrechte niet tot dit oordeel gekomen.
Het betoog van de stichting slaagt.
2.12.    Het hoger beroep van de stichting is gegrond. Nu echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.13.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de stichting gegrond;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 660,33 (zegge: zeshonderdenzestig euro en drieëndertig cent), waarvan
€ 644,00 (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dordrecht aan de stichting onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Dordrecht aan de stichting het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 428,00 (zegge: vierhonderdenachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VI.    bepaalt dat van de gemeente Dordrecht griffierecht ten bedrage van € 428,00 (zegge: vierhonderdenachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Soede
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
270-552.