200703295/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1966 van de rechtbank Alkmaar van 30 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.
Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen (thans: Drechterland; hierna: het college) appellante op straffe van een dwangsom gelast de twee op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste booggaaskassen te verwijderen.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan appellante toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot 1] en mr. L.C.A.C. Hoogewerf, de laatste is advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. van den Bos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft op het perceel twee booggaaskassen ten behoeve van het veredelen van tulpensoorten opgericht. Niet in geschil is dat het college daartegen handhavend kon optreden, omdat dat zonder de daartoe ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning is gebeurd.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dit niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank, door geen concreet zicht op legalisering aan te nemen, heeft miskend dat het op het desbetreffende perceelsgedeelte plaatsen of geplaatst houden van booggaaskassen gedurende zes aaneengesloten maanden per kalenderjaar in overeenstemming is met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, sub 2, van de bij het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) behorende voorschriften. Met name heeft zij volgens appellante miskend dat de door het college aan de term "hoofdvestiging" in de bepaling gegeven uitleg geen grondslag vindt in het bestemmingsplan. Nu het bestemmingsplan de betekenis van de term "hoofdvestiging" niet definieert, moet voor de uitleg daarvan volgens haar worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Daarvan uitgaande, heeft zij haar hoofdvestiging op het perceel, aldus appellante. Daartoe wijst zij erop dat haar onderneming volgens de inschrijving in het handelsregister op het perceel is gevestigd, dat adres haar correspondentieadres is en de bedrijfsactiviteiten aldaar worden uitgevoerd.
Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat ook anderszins zicht op legalisering bestaat. Nu het college bereid was ten behoeve van de kassen krachtens in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen, kan volgens haar niet worden volgehouden dat plaatsing van die kassen planologisch onaanvaardbaar is.
2.3.1. Deze betogen falen. De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aangenomen. Het bestemmingsplan staat buiten het zogenoemde concentratiegebied booggaaskassen toe op een afstand niet groter dan 300 m vanaf de hoofdvestiging. Volgens het college volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan dat onder een "hoofdvestiging" dient te worden begrepen "een vestiging in een bebouwingsvak Aa". Het wijst daartoe op de in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde bebouwingsnormen inzake de hoofdvestiging van het desbetreffende agrarische bedrijf. Daaruit blijkt volgens hem dat zodanige vestiging eerst wordt aangenomen, indien de desbetreffende onderneming beschikt over een bebouwingsvlak Aa, waarop de bij de onderneming behorende bouwwerken - een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen van ten minste 1000 m2 - staan.
Dat is volgens het college niet het geval.
Het bestemmingsplan biedt voldoende aanknopingspunten voor deze uitleg van de term "hoofdvestiging", die ook aansluit bij hetgeen de planwetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan voor ogen heeft gehad. Derhalve is niet op voorhand duidelijk dat oprichting van de booggaaskassen gedurende zes aaneengesloten maanden per kalenderjaar niet in strijd is met het bestemmingsplan, zoals appellante betoogt. Of dat zo is, kan onderzocht worden naar aanleiding van een eventueel ten behoeve van deze bouwwerken ingediende aanvraag om verlening van bouwvergunning.
Aan de gestelde bereidheid van het college om krachtens artikel 17 van de WRO vrijstelling te verlenen komt voorts niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Het college heeft appellante uitsluitend tijdelijk tegemoet willen komen voor de duur dat het bestemmingsplan in procedure was, zonder daarmee het standpunt dat de booggaaskassen ter plaatse planologisch onaanvaardbaar zijn te verlaten.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht evenmin andere bijzondere omstandigheden aangenomen, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten.
Dat de door het college gegeven motivering om handhavend op te treden niet de werkelijke motieven van het college zijn geweest, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het bij de rechtbank bestreden besluit wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motievering. De daarbij gehandhaafde last is gericht op het verwijderen van de booggaaskassen en dwingt appellante niet om een aanvraag om verlening van een bouwvergunning in te dienen. De door appellante met de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 21 maart 1994 in zaak nr. F03.94.0032 gemaakte vergelijking, gaat daarom niet op.
Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, wordt overwogen dat de door appellante in dat verband gestelde omstandigheid dat een ambtenaar van de gemeente heeft gezegd dat de booggaaskassen zijn toegestaan, niet aan handhavend optreden door het college in de weg staat. Uit de door appellante gestelde mededeling volgt niet dat zij er op mocht vertrouwen dat het college, indien zonder bouwvergunning zou worden gebouwd, van handhavend optreden zou afzien. Aan de omstandigheid dat niet dadelijk na plaatsing van de booggaaskassen tot handhavend optreden daartegen is besloten, kon appellante evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college daarvan zou afzien.
De rechtbank heeft evenzeer terecht het gelijkheidsbeginsel niet geschonden geacht. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat de door appellante vermelde gevallen niet vergelijkbaar zijn met het hare, nu de desbetreffende bouwwerken zijn gelegen binnen een agrarisch bebouwingsvak en die bouwwerken zijn gelegaliseerd, dan wel alsnog gelegaliseerd kunnen worden. Dat de aldus gestelde feiten niet juist zijn, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007