200608934/1, 200609052/1, 200609061/1, 200609075/1, 200609137/1, 200609159/1 en 200609376/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de vereniging Schutterij Sint Willibrordus, gevestigd te Obbicht, gemeente Sittard-Geleen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
3. [appellant sub 3], gevestigd te Grevenbicht, gemeente Sittard-Geleen, waarvan de maten zijn [vennoot sub 3a] en [vennoot sub 3b], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
4. de vereniging Vereniging Federatief Verband Tegen Ontgrindingen In Born, gevestigd te Grevenbicht, gemeente Sittard-Geleen,
5. de stichting Stichting Ontgrinden Nooit, gevestigd te Grevenbicht, gemeente Sittard-Geleen,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen, en anderen,
9. de stichting Stichting Belangencomité Ontgrinding Schipperskerk-Berghaven, gevestigd te Papenhoven, gemeente Sittard-Geleen,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen, en anderen,
11. het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
12. de vereniging Vereniging Bewoners Overleg Maasvallei, gevestigd te Meerssen, en andere,
appellanten,
1. het college van gedeputeerde staten van Limburg,
2. de minister van Verkeer en Waterstaat,
3. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerders.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 1 in overeenstemming met verweerder sub 2 een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet onder voorschriften verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Consortium Grensmaas B.V. (hierna: het Consortium) voor het ontgronden en de herinrichting van terreinen in het kader van het Grensmaasproject: Cluster Nattenhoven-Grevenbicht-Koeweide-Visserweert (hierna: het project).
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 1 aan het Consortium een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor delfstoffenwinning, tijdelijke opslag van (weerd)grond en baggerspecieberging in het kader van de uitvoering van het project.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 1 op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat er op de percelen, die zijn vermeld in bijlage 1 van het besluit, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Tevens heeft hij ingestemd met het namens het Consortium ingediende deelsaneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 2 op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat er op de percelen, die zijn vermeld in bijlage 1 van het besluit, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Tevens heeft hij ingestemd met het namens het Consortium ingediende deelsaneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 2 aan het Consortium een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het verrichten van lozingen in het kader van de uitvoering van het project.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 2 aan het Consortium een vergunning onder voorschriften, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, verleend voor het maken en behouden van werken in het rivierbed van de rivier de Maas tussen km 38,9 en km 50,9 en in de westelijke oever van het Julianakanaal tussen km 22,7 en km 22,9 en de brug nabij km 18,9.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder sub 3 aan het Consortium krachtens artikel 75 van de flora- en faunawet ontheffing verleend van het verbod van onder meer het vervoeren en onder zich hebben van het rapunzelklokje en de wilde marjolein, alsmede van het verbod van onder meer het verstoren van vaste rust- of verblijfplaatsen van onder andere de oeverzwaluw in het kader van de uitvoering van het project.
Deze besluiten zijn op 9 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen de verschillende besluiten hebben één of meer appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 18 april 2007 hebben verweerders sub 1 en sub 2 verweerschriften ingediend en heeft verweerder sub 3 bij brief van 21 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desgevraagd deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 13 september 2007. Het Consortium, verweerders sub 1 en sub 2 en appellanten sub 4, sub 6 en sub 10 hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het Consortium en appellante sub 4 hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2007, waar appellante sub 3 en appellanten sub 7, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 8, waarvan R. Dielissen in persoon, appellanten sub 10, waarvan H.H.G. Peeters en W.H. Hubertus in persoon, appellant sub 11, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door C.A.H.J. Anthonissen, ambtenaar in dienst van het ministerie, het college van gedeputeerde staten van Limburg, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, R.M.P. Creemers, J.J.G. Janssen, L.G.M. van Birgelen-Droog en W. Scheper, allen ambtenaren in dienst van de provincie, en de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, A.E.N. Heijnen, W.J. van de Hoef en S.L.M. Janssen, allen ambtenaren in dienst van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het Consortium, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden].
2.1. De beroepen van appellant sub 2 en appellante sub 3 zijn mede gericht tegen het besluit krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van verweerder sub 2. Zij hebben hun beroepen in zoverre ingetrokken.
2.2. Appellant sub 11 heeft zijn beroep tegen het besluit krachtens de Wet milieubeheer voor zover dit betrekking heeft op de indirecte geluidhinder vanwege de inrichting ter zitting ingetrokken.
2.3. De besluiten zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Ontgrondingenwet moeten de bovengenoemde besluiten voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als één beschikking.
Ingevolge artikel 21b, derde lid, van de Ontgrondingenwet is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen een vergunning en de daarmee samenhangende besluiten die met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer tot stand zijn gekomen.
2.4. De besluiten zijn genomen ten behoeve van het gedurende de dagperiode winnen van oppervlaktedelfstoffen en het herinrichten van terreinen in het kader van het project, gericht op rivierverruiming, landbouw en natuurontwikkeling. Het gebied waarbinnen het project wordt uitgevoerd zal gefaseerd worden ontgraven en ingericht.
De ontvankelijkheid van de beroepen tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten
2.5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kan een belanghebbende tegen een beschikking van het college van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen besluiten op grond van de Wet milieubeheer, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet bodembescherming beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Wet beheer rijkswaterstaatswerken noch de Flora- en faunawet bevatten bepalingen omtrent het instellen van beroep tegen de krachtens de Flora- en faunawet verleende ontheffing en de krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleende vergunning. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.3. staat ingevolge artikel 8:1 van de Awb, voor zover hier van belang, tegen deze besluiten voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling.
2.6. Het Consortium betoogt dat Het Bewoners Overleg Maasvallei in deze procedure niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Hij merkt daartoe op dat het Bewoners Overleg Maasvallei geen rechtspersoonlijkheid bezit, omdat onder meer de meerzijdige rechtshandeling tot oprichting van de zogenoemde informele vereniging nimmer heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de in de statuten opgenomen doelstelling onvoldoende concreet en te algemeen geformuleerd, aldus het Consortium.
2.6.1. In 2002 heeft een aantal belangenorganisaties besloten tot de oprichting van een vereniging met een beperkte rechtsbevoegdheid, genaamd Bewoners Overleg Maasvallei. Daartoe hebben de leden een bestuur gevormd en statuten vastgesteld. Dit blijkt uit het ongetekende verslag van de oprichtingsvergadering van 3 juli 2002. In correspondentie met derden, waaronder verweerders, is het Bewoners Overleg Maasvallei naar buiten toe opgetreden onder die naam.
2.6.2. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten was er al een organisatorisch verband met een bestuur en leden, terwijl het te behartigen belang vastlag in een duidelijke doelomschrijving. Voorts is in voldoende mate komen vast te staan dat het Bewoners Overleg Maasvallei op kenbare wijze zelfstandig aan het rechtsverkeer deelneemt. Anders dan het Consortium stelt, kan uit het vorenstaande, bezien in het licht van het bepaalde in artikel 3:37, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 3:59 van het BW, genoegzaam worden geconcludeerd dat de meerzijdige rechtshandeling als bedoeld in artikel 2:26 van het BW destijds was voltooid. De vereniging met een beperkte rechtsbevoegdheid was daarmee opgericht.
2.6.3. De Vereniging Bewoners Overleg Maasvallei heeft blijkens artikel 2 van de statuten tot doel de bevordering van de leefbaarheid van het Maasdal, meer in het bijzonder door het bevorderen van een evenwichtige en duurzame inrichting van het landschap volgens de wensen van de bewoners. Deze doelstelling is, in tegenstelling tot wat het Consortium stelt, voldoende specifiek en niet te algemeen geformuleerd om te concluderen dat zij door het besluit krachtens de Ontgrondingenwet rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Zij moet dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
2.7. Verweerder sub 1 en het Consortium betogen dat het beroep van appellanten sub 8 inzake de milieuvergunning niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op het feit dat - kort weergegeven - bij het opstellen van het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de afscherming met containers bij verlegging van de werkweg en de beroepen van appellanten sub 10 en 12 inzake de ontgrondingsvergunning niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover de beroepen betrekking hebben op het behoud van de Kingbeek onderscheidenlijk de strijdigheid van dit besluit met artikel 7a van de Ontgrondingenwet.
2.7.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.7.2. Appellante sub 1 heeft, behoudens over het besluit krachtens de Ontgrondingenwet, geen zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerp van de gecoördineerd voorbereide besluiten. Appellante sub 4 heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerp van het besluit krachtens de Wet bodembescherming van verweerder sub 2. Gesteld noch gebleken is dat hen hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
2.7.3. Anders dan het Consortium stelt, heeft het beroepsonderdeel dat bij het opstellen van het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met de afscherming met containers bij verlegging van de werkweg betrekking op een besluitonderdeel van de milieuvergunning, namelijk geluid, waarover zienswijzen door appellanten sub 8 naar voren zijn gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van dit beroep.
2.7.4. Het beroep van appellanten sub 10 ter zake het behoud van de Kingbeek heeft betrekking op het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning voor zover zij over het ontwerp daarvan zienswijzen naar voren hebben gebracht. In zoverre is er, anders dan het Consortium betoogt, geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van dit beroep.
Het Consortium betoogt voorts dat het beroep van appellanten sub 12 niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover zij stellen dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 7a van de Ontgrondingenwet en de ontgrondingsvergunning daarom had moeten worden geweigerd, omdat zij deze beroepsgrond niet als zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren heeft gebracht. Nu deze beroepsgrond ertoe strekt dat in het geheel geen vergunning verleend had mogen worden vanwege het ontbreken van een structuurschema en derhalve de vergunningverlening als geheel raakt, is deze grond terug te voeren tot de door appellanten sub 12 ingediende zienswijzen, waarin tegen het ontwerp van het besluit tot vergunningverlening is opgekomen. Dit betekent dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Er bestaat dan ook geen grond om het beroep van appellanten sub 12 in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
Aanvulling op het provinciaal omgevingsplan Limburg "POL-Grensmaas"
2.8. Bij besluit van 1 juli 2005 hebben provinciale staten van Limburg, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van 24 mei 2005, de aanvulling van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg "POL Grensmaas" (hierna: de POL-aanvulling) vastgesteld. De POL-aanvulling voorziet in een nieuwe ruimtelijke structuur voor het Grensmaasgebied.
Met de POL-aanvulling worden drie doelstellingen beoogd:
a. beperking van de wateroverlast;
b. grootschalige natuurontwikkeling en ecologisch herstel van de rivier;
c. de winning van grind om te voldoen aan de bestuursovereenkomsten (van 1990 en 1997) tussen Rijk en provincie.
Deze doelstellingen moeten integraal en budgetneutraal worden uitgevoerd en zullen met name worden bereikt door de verwezenlijking van ontgrondingslocaties ter verbreding van de rivier. Daarnaast zijn locaties voorzien die na grindwinning fungeren als dekgrondberging. Deze zullen na ontgronding worden opgevuld met alle niet-vermarktbare gebiedseigen grond die vrijkomt bij de rivierverbreding en de aanleg van de dekgrondbergingen zelf.
2.8.1. Ter invulling van de eerdergenoemde doelstellingen, daarbij de randvoorwaarde van budgetneutraliteit in acht nemende, is aan de hand van het in het MER Grensmaas van februari 2003 weergegeven voorkeursalternatief 2003 de volgende concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de POL-aanvulling opgenomen.
"De besluiten ten aanzien van de aanwijzing van de gronden, gelegen binnen het plangebied en zoals aangegeven op de bijbehorende plankaarten, tot 'natuur na ontgronding', 'natuur na ontgronding en opvulling' en 'landbouw na ontgronding en opvulling' worden aangemerkt als concrete beleidsbeslissing."
2.8.2. Met deze concrete beleidsbeslissing is de omvang van de nieuwe ruimtelijke structuur in het Grensmaasgebied vastgelegd. Bij uitspraak van 7 februari 2007, nr.
200507378/1, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de in de POL-aanvulling Grensmaas vervatte concrete beleidsbeslissing ongegrond verklaard.
2.8.3. De gecoördineerd voorbereide besluiten strekken tot uitvoering van het project. Bij het nemen van deze besluiten, behoudens de ontheffing krachtens artikel 75 van de Flora- en faunawet, dienden verweerders sub 1 en sub 2 uit te gaan van de in de POL-aanvulling vervatte concrete beleidsbeslissing. Deze concrete beleidsbeslissing en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten zijn in deze beroepsprocedure dan ook geen onderwerp van geschil.
De beroepen van appellanten sub 4, sub 5, sub 9, sub 10 en sub 12 falen dan ook voor zover deze betrekking hebben op - kort weergegeven - de budgetneutraliteit en het Voorkeursalternatief 2003, het door de stroomgeulverbreding verontreinigd raken van een groter gebied dan voorheen vanwege het afzetten van vervuild slib door de Maas, de toename van zwerfvuil als gevolg van natuurontwikkeling na ontgronding en het benedenstrooms afgraven van het stroomgebied van de Kingbeek. Dit geldt eveneens voor zover appellante sub 1 betoogt dat het door het project onmogelijk voor haar wordt om de aan haar vergunde schietactiviteiten te ontplooien.
Verhouding tussen de Wet milieubeheer en de Ontgrondingenwet
2.9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
Artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet stelt dat met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.9.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.9.2. De Ontgrondingenwet biedt een algemeen afwegingskader voor bij de ontgronding betrokken belangen. De wet treedt echter terug indien en voor zover voor de ontgronding tevens een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vereist. In dat geval komen de gevolgen voor het milieu vanwege het project aan de orde in het kader van de vergunningverlening op grond van die wet.
2.9.3. Voor zover appellanten sub 4, sub 10 en sub 12 betogen dat bij de verlenen van de ontgrondingsvergunning ten onrechte de gevolgen voor het milieu, zoals trilling-, geluid- en stofhinder en visuele hinder, niet zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat, gelet op het vorenoverwogene, deze aspecten niet in het kader van de beoordeling van deze vergunning kunnen worden betrokken.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 4, sub 10 en sub 12 faalt.
2.10. De Afdeling begrijpt de beroepen van appellanten sub 9 en sub 12 aldus dat daarin wordt betoogd dat de ontgrondingsvergunning onderscheidenlijk de milieuvergunning strijdig zijn met artikel 3 en 4 van de Richtlijn 80/68/EEG (hierna: de Grondwaterrichtlijn). Hiertoe voeren zij, kort samengevat, aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het doorsijpelen van verontreinigingen vanuit de dekgrondbergingen naar het grondwater en de nodige maatregelen ontbreken om dit te voorkomen.
2.10.1. Niet in geschil is dat het opvullen van de dekgrondbergingen is aan te merken als een indirecte lozing als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van de Grondwaterrichtlijn, nu als gevolg van het opvullen van de dekgrondbergingen met verontreinigd sediment stoffen van lijst I van de bijlage bij de richtlijn na het doorsijpelen door de bodem in het grondwater terecht zouden kunnen komen.
2.10.2. Het Consortium en verweerder sub 1 hebben zich op het standpunt gesteld dat de Grondwaterrichtlijn, gelet op artikel 2, aanhef en onder b, daarvan, niet van toepassing is op het opvullen van de dekgrondbergingen, omdat verontreiniging van het grondwater in feite uitgesloten kan worden geacht.
2.10.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Grondwaterrichtlijn, is de richtlijn niet van toepassing op lozingen ten aanzien waarvan door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt geconstateerd, dat zij stoffen van lijst I of II in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie bevatten, dat elk gevaar voor een verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten.
Uit het milieu-effectrapport "MER dekgrondbergingen Grensmaas" (hierna: het milieu-effectrapport) blijkt dat verontreinigingen vanuit de in het geding zijnde dekgrondbergingen naar het ontvangende grondwater doorsijpelen hetgeen wordt bevestigd door het deskundigenbericht. Verweerder sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat in verband met de vergunde activiteit een gevaar voor een verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Grondwaterrichtlijn niet van toepassing is op de hiervoor genoemde activiteiten.
2.10.4. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Grondwaterrichtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen om de inleiding van stoffen van lijst I in het grondwater te verhinderen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en tweede gedachtestreepje, onderwerpen de lidstaten, om te voldoen aan de in artikel 3, onder a, genoemde verplichting, handelingen waarbij stoffen van lijst I worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben aan een voorafgaand onderzoek. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek verbieden de lidstaten deze handelingen of geven zij een vergunning af, mits alle technische voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om die lozing te verhinderen in acht worden genomen.
2.10.5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn. In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken lidstaat getroffen uitvoeringsmaatregelen.
Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald (arrest 8/81, […], Jur. 1992, p. 59 e.v. op p. 70-71). Hetzelfde geldt indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd (arrest C-62/00, […], Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (arrest C-312/93, […], Jur. 1995, p. I-4599 e.v. op p. 4620, ov. 12).
Uit het vorenstaande blijkt, dat de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn alleen kan rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.
2.10.6. Niet is gebleken dat de Grondwaterrichtlijn, voor zover het de door appellanten sub 9 en sub 12 aan de orde gestelde aspecten betreft, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in het nationale recht. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een vergunningstelsel voor activiteiten die kunnen leiden tot een indirecte lozing in het grondwater, zoals het lozen vanuit de dekgrondbergingen, waarbij in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Een rechtstreeks beroep op de door appellanten sub 9 en sub 12 ingeroepen bepalingen van de Grondwaterrichtlijn kan dan ook niet aan de orde zijn. Deze beroepsgrond van beide appellanten faalt.
2.10.7. De vraag of onderzoek is gedaan naar en voldoende maatregelen zijn getroffen om het doorsijpelen van verontreinigen vanuit de dekgrondbergingen naar het grondwater te voorkomen, dient te worden onderzocht in het kader van de beoordeling of een milieuvergunning kan worden verleend.
2.11. Appellanten sub 2, sub 3, sub 9 en sub 11 betogen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen verspreiding van verontreinigingen naar de bodem vanuit de dekgrondberging Trierveld. Daartoe voert appellante sub 9 aan dat verweerder sub 1 bij de beoordeling daarvan ten onrechte het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie van 13 oktober 1993 van de minister van Volkshuisvesting, ruimtelijke Ordening en Milieu en de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: BVB) heeft gehanteerd. Het betreft haars inziens namelijk geen baggerspeciedepot. Daarnaast voeren appellanten sub 2 en sub 3 aan dat verweerder sub 1 ten onrechte geen verdergaande maatregelen heeft voorgeschreven ter bescherming van de bodem om aantasting van hun in de nabijheid van deze dekgrondberging gelegen gronden te voorkomen.
2.11.1. Verweerder sub 1 heeft ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid inzake de milieugevolgen voor de bodem het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie van 13 oktober 1993 (hierna: het BVB) tot uitgangspunt genomen.
De richtlijnen uit het BVB zien op de berging van baggerspecie dat vrijkomt bij het onderhoud van vaarwegen. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de emissie uit de stortplaats dient te worden geminimaliseerd door het treffen van voorzieningen ten behoeve van het isoleren, beheersen en controleren van de verontreinigingen. Welke voorzieningen getroffen dienen te worden, wordt beoordeeld op basis van een toets, waarbij in de eerste plaats toetsing plaatsvindt van het uittredende poriewater aan de streefwaarden voor grondwater. Indien de streefwaarden in het poriewater worden overschreden, dient vervolgens toetsing van de emissie uit de stortplaats plaats te vinden aan een maximale flux (de emissie per oppervlakte-eenheid per tijdseenheid). Indien niet aan deze flux kan worden voldaan, dient een afweging tussen verschillende varianten en locaties te worden gemaakt om na te gaan of hiermee wel aan de maximale flux wordt voldaan. Als dit in het betreffende gebied niet mogelijk is, dan dient met toepassing van de beste beschikbare technieken de emissie zoveel mogelijk te worden gereduceerd.
In hetgeen appellante sub 9 betoogt, is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het BVB tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. In de dekgrondberging Trierveld wordt dekgrond gestort die vervuild is geraakt door verontreinigde sedimenten uit de Maas, zodat, gezien het doel waarvoor het BVB is opgesteld, deze berging met een baggerspeciedepot gelijk kan worden gesteld.
2.11.2. Uit het milieu-effectrapport blijkt dat de maximale flux wordt overschreden, zodat maatregelen genomen dienen te worden om de emissie naar de bodem zoveel mogelijk te reduceren. Daartoe is in het milieu-effectrapport onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om emissie dan wel verspreiding van verontreinigingen uit de dekgrondbergingen zoveel mogelijk te beperken. Bij dit onderzoek zijn tevens de kosten van de maatregelen betrokken.
Ten aanzien van de dekgrondberging Trierveld is in het milieu-effectrapport naar voren gebracht dat kan worden volstaan met maatregelen gelijk aan die genoemd in het Voorkeursalternatief 2003. De desbetreffende maatregelen zien op het rondom de dekgrondberging tot in het substraat aanbrengen van een verticale afscherming zijnde een klei-bentonietscherm. Daarnaast dient een erosiebestendige, schone afdeklaag te worden aangebracht.
2.11.3. Volgens de bij de aanvraag behorende tekening "Overzichtstekening Koeweide" wordt rondom de dekgrondberging Trierveld een klei-bentonietscherm aangebracht. De aanvraag maakt in zoverre onderdeel uit van het bestreden besluit. Tevens heeft verweerder sub 1 teneinde de verspreiding van verontreinigingen zoveel mogelijk te beperken in hoofdstuk 6.b van de milieuvergunning voorschriften opgenomen waarin, kort weergegeven, is bepaald dat de kwaliteit van de te bergen grond moet worden getoetst, de dekgrondberging dient te worden afgedekt met een erosiebestendige deklaag en het Consortium een plan moet indienen waarin is aangegeven op welke wijze en met welke frequentie het grondwater zal worden gemonitord. Daarnaast heeft hij in voorschrift 6a.21 van de milieuvergunning voorgeschreven dat het Consortium eveneens een plan moet indienen waarin is aangegeven op welke wijze indringing van hemelwater in de dekgrondbergingen zoveel mogelijk zal worden beperkt.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de lokale en regionale omstandigheden aanleiding geven om in de vergunning strengere maatregelen op te nemen dan thans is geschied, dan wel de vergunning om deze reden te weigeren. Voorts is op voorhand niet gebleken dat de afwerking op een wijze dat indringing van hemelwater in de bergingen zoveel mogelijk wordt voorkomen onuitvoerbaar is. Het Consortium heeft ter zitting naar voren gebracht dat een dergelijke afwerking zou kunnen bestaan uit het onder profiel aanbrengen van de deklaag. In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder sub 1 naar voren gebracht dat indringing van hemelwater eveneens kan worden voorkomen door de aanleg van een eenvoudige drainagevoorziening.
Beide plannen dienen ter goedkeuring aan verweerder sub 1 te worden voorgelegd. Tegen het goedkeuringsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Deze beroepsgronden van appellanten sub 2, sub 3, sub 9 en sub 11 falen.
De vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet
2.12. Appellanten sub 12 betogen dat verweerder sub 1 zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
2.12.1. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid.
2.12.2. De belangen van verweerder sub 1 en het Consortium lopen in dit project voor een deel parallel. Dit betekent op zichzelf niet dat reeds hierom sprake is van vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. Appellanten sub 12 hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in die bepaling vervatte verbod van vooringenomenheid door verweerder sub 1 is geschonden. Zij hebben daarvoor geen concrete aanwijzingen aangevoerd. Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 faalt. Of verweerder sub 1 op juiste wijze en in voldoende mate is ingegaan op de in het kader van de besluitvorming te beoordelen punten, beziet de Afdeling hierna aan de hand van de door de appellanten ingebrachte beroepsgronden.
Structuurschema oppervlaktedelfstoffen
2.13. Appellanten sub 12 betogen - kort weergegeven - dat de ontgrondingsvergunning in strijd is met artikel 7a van die wet. Dit omdat er geen structuurschema van kracht was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, aldus appellanten sub 12.
2.13.1. Ingevolge artikel 7a van de Ontgrondingenwet wordt met betrekking tot de oppervlaktedelfstoffenvoorziening door middel van ontgrondingen een plan vastgesteld als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, genaamd structuurschema oppervlaktedelfstoffen. Het structuurschema bevat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid inzake de winning van vaste stoffen in Nederland door middel van ontgrondingen, alsmede het beleid ter bevordering van de toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen teneinde de winning van vaste stoffen te beperken. Het wordt telkens voor vijf jaar vastgesteld.
2.13.2. Door middel van een structuurschema als bedoeld in artikel 7a van de Ontgrondingenwet in samenhang bezien met artikel 2a van de Wet op de ruimtelijke ordening kunnen de hoofdlijnen en beginselen van rijksbeleid worden vastgelegd. Als een structuurschema is vastgesteld dient het college van gedeputeerde staten daarmee rekening te houden bij het opstellen van streekplannen. Het bestaan van een structuurschema is echter geen voorwaarde voor het verlenen van een ontgrondingsvergunning of voor de uitoefening van enige andere provinciale bevoegdheid. Indien, zoals hier het geval is, een nieuw plan niet is vastgesteld, vloeit uit de Ontgrondingenwet niet voort dat daarin een weigeringsgrond in het kader van de vergunningverlening is gelegen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 faalt.
2.14. Appellant sub 2 betoogt dat de werkzaamheden in het kader van de Ontgrondingenwet zonder zijn toestemming tevens op zijn percelen zullen plaatsvinden.
2.14.1. Ingevolge voorschrift 1.4, aanhef en onder b, tweede volzin, van de vergunning mag met het ontgronden van percelen respectievelijk perceelsgedeelte(n) eerst worden begonnen nadat vergunninghoudster ten genoegen van gedeputeerde staten schriftelijk heeft aangetoond, dat deze percelen respectievelijk perceelsgedeelte(n) haar eigendom zijn, dan wel dat de eigenaar/ eigenaren van deze percelen respectievelijk perceelsgedeelte(n) hiervoor schriftelijk toestemming dan wel een verklaring van geen bezwaar hebben gegeven dan wel vergunninghoudster daartoe anderszins is gerechtigd.
2.14.2. Voor het verlenen van een vergunning is niet vereist dat de aanvrager eigenaar is van de te ontgronden percelen. In dat geval is wel van belang dat aan de vergunning een voorschrift is verbonden waarin is bepaald dat op de percelen die geen eigendom zijn van de vergunninghouder pas mag worden ontgrond indien de eigenaren hiervoor toestemming hebben gegeven of indien de vergunninghouder daartoe anderszins is gerechtigd. De onderhavige vergunning voorziet in een dergelijke bepaling, namelijk voorschrift 1.4, aanhef en onder b, tweede volzin, van de vergunning.
Voorts is, ondanks dat tussen het Consortium en appellant sub 2 (nog) geen overeenstemming is bereikt over de uitvoering op zijn percelen van ontgrondingswerkzaamheden, niet gebleken dat deze kennelijk niet uitvoerbaar zijn. Op grond van de artikelen 72a en 72c van de Onteigeningswet is onteigening mogelijk ten behoeve van verruiming van een rivier en het winnen van oppervlaktedelfstoffen. Gesteld noch gebleken is dat onteigening ten behoeve van dit doel in het onderhavige geval redelijkerwijs niet mogelijk moet worden geacht.
In hetgeen appellant sub 2 betoogt, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 1 de vergunning niet mocht verlenen.
Deze beroepsgrond van appellant sub 2 faalt.
POL-aanvulling niet onherroepelijk
2.15. Appellanten sub 4 en sub 10 betogen dat met het aanvangen van de procedure inzake de vergunning had moeten worden gewacht totdat de POL-aanvulling onherroepelijk was.
2.15.1. Ten tijde van het verlenen van de vergunning was de POL-aanvulling nog niet onherroepelijk. De Ontgrondingenwet staat er echter niet aan in de weg dat een vergunning wordt verleend dan wel dat de procedure inzake de vergunningverlening reeds een aanvang neemt zonder dat een streekplan onherroepelijk is. Overigens is in voorschrift 6.3 van de vergunning bepaald dat het moment van aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden in het werkplan dient te liggen nadat het POL Grensmaas onherroepelijk is vastgesteld.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 4 en sub 10 faalt.
Begrenzing Rivierpark/ Groene Snoer
2.16. Appellante sub 4 betoogt dat het in voorschrift 5.1 van de vergunning voorgeschreven plan van de eindtoestand inzake de herinrichting van het gebied na de ontgrondingswerkzaamheden zal leiden tot een discrepantie met de POL-aanvulling in die zin dat de begrenzing van het Rivierpark Grensmaas op de locatie Koeweide en de locatie Nattenhoven en de ligging van "De Groene Snoer", zoals weergegeven op de in dat voorschrift genoemde overzichtstekeningen met kenmerken TE-NH-OVE-0057-1 onderscheidenlijk TE-NH-OVE-0059-1, niet met de POL-aanvulling in overeenstemming zijn.
2.16.1. Voorschrift 5.1 van de vergunning bepaalt, voor zover hier van belang, dat een gedetailleerd plan van de eindtoestand uiterlijk binnen twee jaar na aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden bij gedeputeerde staten ter goedkeuring dient te zijn ingediend. Uitgangspunt is realisering van de terreininrichting en het terreinbeheer, zoals weergegeven respectievelijk beschreven in de daarin genoemde tekeningen en rapport. Van het goedgekeurde eindplan mag niet worden afgeweken.
2.16.2. De grenzen van het Rivierpark en de ligging van het "Groene Snoer" zijn in de POL-aanvulling niet als concrete beleidsbeslissing aangemerkt, maar slechts indicatief aangegeven, zodat van de door appellante sub 4 vooronderstelde discrepantie geen sprake zal zijn.
In het kader van het plan van de eindtoestand zal, gelet op vergunningvoorschrift 5.1, onder meer de begrenzing van het projectgebied worden vastgesteld, waarbij de in het voorschrift genoemde overzichtstekeningen, waaronder de twee eerdergenoemde tekeningen, als uitgangspunt zullen dienen. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan hiervan worden afgeweken. Het Consortium dient dit plan ter goedkeuring aan verweerder sub 1 voor te leggen. Tegen het goedkeuringsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Het bezwaar van appellante sub 4 zal in dat kader naar voren kunnen worden gebracht en kan in de onderhavige procedure geen rol spelen.
Deze beroepsgrond van appellante sub 4 faalt.
Overlast van muggen vanwege de inrichting van het gebied
2.17. Appellanten sub 12 vrezen overlast van muggen omdat er als gevolg van de afdekking van de dekgrondbergingen onder het huidig maaiveldniveau een toename zal zijn van stilstaand water. Volgens hen had aan de vergunning een voorschrift moeten worden verbonden dat een snelle afwatering waarborgt.
2.17.1. In voorschrift 5.1 van de vergunning is bepaald dat uiterlijk twee jaar na de aanvang van de werkzaamheden een plan voor de eindtoestand moet worden opgesteld, dat aan het college van gedeputeerde staten ter goedkeuring dient te worden voorgelegd. In dat plan moet worden uitgegaan van de terreininrichting en het terreinbeheer zoals beschreven op de in dat voorschrift genoemde tekeningen die bij de aanvraag behoren.
2.17.2. Bij het vaststellen van het plan van de eindtoestand zullen de in dat voorschrift genoemde overzichtstekeningen als uitgangspunt dienen. In dit plan zal onder meer worden vastgesteld op welke wijze de afdekking van de dekgrondberging plaatsvindt, waarbij de afwatering van de desbetreffende gebieden een rol dient te spelen.
Het desbetreffende plan zal door het Consortium, zoals reeds hiervoor is overwogen, ter goedkeuring aan verweerder sub 1 moeten worden voorgelegd. Tegen het goedkeuringsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Het bezwaar van appellanten sub 12 zal in dat kader naar voren kunnen worden gebracht en kan derhalve in de onderhavige procedure geen rol spelen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 faalt.
Trierveld: landbouw na ontgronding en opvulling
2.18. Appellante sub 4 betoogt dat na het ontgronden en opvullen van het Trierveld landbouw niet meer mogelijk is. Dit is strijdig met de POL-aanvulling. In dat kader voert zij aan dat in de vergunning maatregelen in de vorm van drainage hadden moeten worden voorgeschreven.
2.18.1. Verweerder sub 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat het Trierveld opnieuw en overeenkomstig de in de POL-aanvulling vervatte concrete beleidsbeslissing voor landbouwdoeleinden kan worden aangewend. Na ontgronding en opvulling zullen zijns inziens de waterstanden vallen binnen de gangbare ontwateringsnormen zoals die in Nederland worden gehanteerd voor beweiding van vee en akkerbouw.
2.18.2. Verweerder sub 1 heeft ter toelichting van zijn standpunt verwezen naar de als reactie op het deskundigenbericht opgestelde notitie van Witteveen en Bos, die eveneens een verduidelijking is van het door dit adviesbureau opgestelde rapport "natte dekgrondbergingen Trierveld en Itteren" van 31 januari 2006. Gezien de strekking van deze notitie, die de Afdeling niet onjuist voorkomt, blijkt niet dat de in de POL-aanvulling vervatte concrete beleidsbeslissing voor dit gebied voorshands niet uitvoerbaar is. In hoeverre voor realisering van de eindtoestand toepassing van nadere maatregelen ter verbetering van de afwatering nodig is, dient ingevolge voorschrift 5.1 van de vergunning in het kader van het plan van de eindtoestand te worden meegenomen. Dit plan dient ter goedkeuring aan verweerder sub 1 te worden voorgelegd. Tegen de beslissing tot goedkeuring van dit plan kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Deze beroepsgrond van appellante sub 4 faalt.
De Ruitersdijk en de herinrichting van de Kingbeek en omgeving
2.19. Appellanten sub 4 en 10 betogen dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen biedt tot behoud van de Kingbeek en omgeving ter hoogte van de kadeverlegging van de Ruitersdijk.
2.19.1. Ingevolge voorschrift 4.2 van de vergunning dient de aanvraagster een alternatief plan ter goedkeuring aan gedeputeerde staten over te leggen ten aanzien van de kadeverlegging Ruitersdijk, zodat de Kingbeek en omgeving niet wordt aangetast.
2.19.2. Uit dit vergunningvoorschrift 4.2 volgt dat de Kingbeek en omgeving door de voorgenomen werkzaamheden niet mag worden aangetast. Hieruit volgt, zoals verweerder sub 1 ter zitting heeft bevestigd, dat met deze werkzaamheden dan ook niet eerder mag worden aangevangen, dan nadat door middel van een goedgekeurd plan in behoud van de Kingbeek en omgeving is voorzien.
Daarnaast dient - hetgeen verweerder sub 1 ter zitting heeft bevestigd - bij het plan in het kader van de eindtoestand, gelet op vergunningvoorschrift 5.1, onder meer de herinrichting van het benedenstroomse deel van de Kingbeek en de omgeving daarvan te worden betrokken.
Beide plannen dienen ter goedkeuring aan verweerder sub 1 te worden voorgelegd. Tegen deze goedkeuringsbesluiten kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De bezwaren van appellanten sub 4 en 10 dienen in dat kader naar voren te worden gebracht. Verweerder sub 1 heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op deze wijze in voldoende mate de bescherming van de Kingbeek en omgeving wordt gewaarborgd.
De beroepsgrond van appellanten sub 4 en sub 10 faalt.
Aantasting natuurlijke grindfilter
2.20. Appellant sub 2 betoogt dat verweerder sub 1 ten onrechte de onderhavige vergunning heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat door het verwijderen van grind de zuiverende werking daarvan teniet wordt gedaan, waardoor het oppervlaktewater van de Maas ongezuiverd in het grondwater terecht zal komen. Dit zal een negatief effect hebben op het gebruik van zijn landbouwpercelen, aldus appellant sub 2.
2.20.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat vanwege het drainerende effect van de Maas het door appellant sub 2 gevreesde gevolg niet zal optreden. Zijn beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Lekverlies dekgrondberging Trierveld
2.21. Appellanten sub 12 betogen dat voorschrift 4.5 van de vergunning ontoereikend is om wateroverlast wegens het stijgen van de grondwaterstand te voorkomen. Het bestreden besluit biedt verder onvoldoende waarborgen om, indien het lekverlies vanuit de gevulde dekgrondberging groter is dan verwacht, negatieve gevolgen tegen te gaan, aldus appellanten sub 12.
2.21.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een lekverlies van 0,37 m3/s vanuit de dekgrondberging Trierveld de wateroverlast in voldoende mate wordt beperkt. Daartoe dient de dekgrondberging te worden onderverdeeld in vier compartimenten. Verweerder heeft daarmee uitvoering gegeven aan de in het rapport van 31 januari 2006 van Witteveen en Bos weergegeven variant 8. Wel dient monitoring van de grondwaterstand plaats te vinden.
2.21.2. Ingevolge voorschrift 3.1, aanhef en onder b, van de vergunning, voor zover hier van belang, dient alvorens met de ontgrondingswerkzaamheden wordt begonnen het monitoringsplan voor dit cluster door gedeputeerde staten te zijn goedgekeurd. Onderdeel van dit monitoringsplan is in ieder geval de wijze van monitoring van de grondwaterstand in de omgeving van de dekgrondberging Trierveld.
In voorschrift 3.1, aanhef en onder d, is bepaald dat alvorens met de ontgrondingswerkzaamheden wordt begonnen een mitigatieplan en compensatieplan door gedeputeerde staten dient te zijn goedgekeurd waarin staat omschreven op welke wijze de eventueel optredende negatieve gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden op natuurgebieden, landbouwgebieden en bebouwing worden gemitigeerd en zo nodig gecompenseerd.
Ingevolge voorschrift 4.5 van de vergunning dient, voor zover hier van belang, wat betreft de grondwatereffecten van de dekgrondberging de uitvoering plaats te vinden volgens variant 4 met compartimenten uit het rapport van Witteveen en Bos DO-GM-RAP-0007.
2.21.3. Appellanten sub 12 hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van de in de rapporten gehanteerde uitgangspunten en de daarin vermelde uitkomsten. In hetgeen zij hebben betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de beoogde wijze van compartimentering de door hen gevreesde wateroverlast in voldoende mate wordt beperkt. Voorts dient het Consortium alvorens met de ontgrondingswerkzaamheden te beginnen een monitoringsplan als bedoeld in voorschrift 3.1, aanhef en onder b, van de vergunning ter goedkeuring aan verweerder sub 1 voor te leggen. Daarnaast dient ingevolge voorschrift 3.1, aanhef en onder d, van de vergunning eveneens voorafgaand aan de werkzaamheden een tweetal plannen ter goedkeuring te worden voorgelegd, waarin - kort weergegeven - wordt uitgewerkt op welke wijze negatieve gevolgen worden gemitigeerd en zo nodig gecompenseerd.
Verweerder sub 1 heeft echter in voorschrift 4.5 niet verwezen naar de variant die hij heeft beoogd voor te schrijven. Ter zitting heeft hij deze fout onderkend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 slaagt.
Vernatting, verdroging en zettingen
2.22. Appellanten sub 12 betogen dat verweerder sub 1 ten onrechte de vergunning heeft verleend, omdat vanwege de ontgrondingswerkzaamheden vernatting, verdroging en zettingen zullen optreden.
2.22.1. In het kader van het Voorkeursalternatief 2003 zijn de verwachte effecten van de in de POL-aanvulling vervatte concrete beleidsbeslissing voor de omgeving onderzocht. Het Voorkeursalternatief 2003 staat niet ter beoordeling. Voorts hebben appellanten sub 12 niet aannemelijk gemaakt dat door de verlening van de onderhavige vergunning onder voorschriften in negatieve zin op deze punten wordt afgeweken van het desbetreffende alternatief.
Overigens dienen ingevolge voorschrift 3 van de vergunning een monitorings-, mitigatie- en compensatieplan te worden opgesteld. Volgens het Programma van Eisen Grensmaasplan onder aspect 7.4 dient een nulmeting plaats te vinden. Het desbetreffende programma bevat inhoudelijke en technische eisen waaraan het ontwerp, de uitvoering, oplevering en inrichting van het Grensmaasplan dient te voldoen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 faalt.
2.23. Appellanten sub 12 betogen dat reeds bij het verlenen van de vergunning inzicht dient te bestaan in de wijze waarop het verwijderen van zwerfvuil afkomstig uit de Maas na inrichting van het gebied in organisatorisch en financieel opzicht vorm wordt gegeven.
2.23.1. Voorschrift 5.2 van de vergunning bepaalt, voor zover hier van belang, dat na inrichting en oplevering de terreinen dienen te worden overgedragen aan de natuurbeherende instantie die daarvoor is aangewezen. De houdster van de vergunning dient gedurende de looptijd van de vergunning, maar uiterlijk twee jaar voor afloop van de vergunningtermijn in overleg met de betrokken eindbeheerder(s) een beheersregeling op te stellen en deze ter goedkeuring aan gedeputeerde staten voor te leggen. Deze regeling dient te voorzien in een aanpak voor het integrale beheer door de betrokken beheersinstanties waarin is voorzien in de instandhouding van het gebied conform de doelstelling van het plan volgens het POL en het natuurgebiedsplan. Het natuurbeheer dient zodanig plaats te vinden dat het gewenste beschermingsniveau aan beide zijden van de Maas wordt behouden. In de regeling dient tevens te worden voorzien in de aanpak van zwerfvuil.
2.23.2. Uit voorschrift 5.2 van de vergunning volgt dat uiterlijk twee jaar vóór afloop van die werkzaamheden een beheersplan dient te zijn opgesteld, waarin in de aanpak van zwerfvuil is voorzien. Gezien de strekking van het met deze beheersregeling beoogde doel, dat ziet op het beheer van het gebied na inrichting en oplevering van het gebied, is in hetgeen appellanten sub 12 betogen geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder sub 1 in redelijkheid al op het tijdstip van vergunningverlening een beheersregeling, inclusief de aanpak van zwerfvuil, had moeten verlangen.
Het Consortium dient overigens de beheersregeling als bedoeld in voorschrift 5.2 van de vergunning ter goedkeuring aan verweerder sub 1 voor te leggen. Tegen het goedkeuringsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 12 faalt.
De vergunning ingevolge de Wet milieubeheer
2.24. Appellanten sub 7 en sub 11 betogen dat een alternatieve werkwijze had moeten worden voorgeschreven om tot een andere, minder milieubelastende uitvoering van het project te komen. Daarnaast betogen appellanten sub 5 en sub 9 dat het tijdelijke grof grinddepot en de tijdelijke dekgrondbergingen ten noordoosten van de woonkern Schipperskerk op een andere locatie gevestigd zouden moeten worden. In dit verband betogen appellanten sub 8 dat de zoekgebieden van de uitvoeringselementen elders dienen te worden geprojecteerd.
2.24.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellanten voorgestelde alternatieven berusten niet op de aanvraag. Bovendien zijn deze alternatieven dermate ingrijpend van aard, dat deze niet zouden kunnen worden voorgeschreven zonder de grondslag van de aanvraag te verlaten.
Deze beroepsgronden van appellanten sub 5, sub 7, sub 8, sub 9 en sub 11 falen.
2.25. Appellante sub 9 betoogt dat verweerder sub 1 ten onrechte de onderhavige milieuvergunning heeft verleend, nu deze vergunning niet voorziet in de mogelijkheid om, indien aan de hand van toekomstige milieuhygiënische inzichten een verdergaande bescherming geboden kan worden, de vergunning op dat punt te wijzigen.
2.25.1. De Afdeling overweegt dat in situaties als door appellante sub 9 bedoeld, afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer voorziet in de mogelijkheid tot wijziging of intrekking van vergunningen. Het verbinden van voorschriften aan de vergunning met een dergelijke strekking zou in strijd zijn met het systeem van de Wet milieubeheer, in het bijzonder afdeling 8.1.2 van deze wet. Verweerder sub 1 heeft hiervan terecht afgezien.
2.26. Appellanten sub 5, sub 7, sub 9 en sub 11 vrezen, kort weergegeven, voor stofhinder. Daartoe voert appellante sub 9 aan dat in de vergunning ten onrechte concrete grenswaarden en controlevoorschriften op dit punt ontbreken.
2.26.1. Ter voorkoming dan wel beperking van hinder vanwege grof stof heeft verweerder sub 1 in de vergunning in hoofdstuk 6c voorschriften gesteld.
Verweerder sub 1 heeft bij de beoordeling van het stofaspect paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd. In deze paragraaf zijn richtlijnen gegeven voor de diffuse stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. Als uitgangspunt is daarin neergelegd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag plaatsvinden. Daartoe wordt in de NeR een aantal maatregelen aanbevolen. In de NeR wordt voorts aanbevolen om de activiteiten voor een bepaalde periode te staken, indien ondanks getroffen maatregelen toch in de onmiddellijke nabijheid van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt. De stoffen die in de inrichting worden aangevoerd en/of bewerkt, behoren tot de stuifklasse S4 als bedoeld in de NeR.
Hij stelt zich op het standpunt dat de voorgeschreven maatregelen overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.26.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
Gelet hierop kon verweerder zich bij het stellen van voorschriften baseren op de NeR.
2.26.3. Om direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding te voorkomen, heeft verweerder sub 1 de door de NeR aanbevolen maatregelen, voor zover van toepassing op de activiteiten binnen de inrichting, als voorschriften aan de vergunning verbonden. Met het treffen van deze maatregelen behoeft voor stofhinder buiten de inrichting niet te worden gevreesd. Appellanten sub 5, sub 7, sub 9 en sub 11 hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van strengere maatregelen dan thans is geschied niet nodig is dan wel dat de vergunning om deze reden had moeten worden geweigerd.
In voorschriften 6.c.1, 6.c.2 en 6.c.4, is, kort weergegeven, bepaald dat waarneembare stofverspreiding buiten de inrichting moet worden voorkomen. Verweerder sub 1 heeft echter ter zitting naar voren gebracht dat hij daarmee niet heeft beoogd het uitgangspunt van de NeR, dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag plaatsvinden, te verlaten. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond van appellanten sub 5, sub 7, sub 9 en sub 11 slaagt.
2.26.4. Gezien het diffuse karakter van de stofemissie heeft verweerder sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat bescherming tegen die emissie niet kan worden geboden door in de vergunning tevens emissiegrenswaarden te stellen. Gelet op het bepaalde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer behoeven in dat geval ook geen controlevoorschriften aan de vergunning te worden verbonden.
Deze beroepsgrond van appellante sub 9 faalt.
Besluit luchtkwaliteit 2005
2.27. Appellanten sub 5, sub 7, sub 9, sub 10 en sub 11 vrezen, kort weergegeven, dat niet zal worden voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes, als gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005). Verweerder sub 1 heeft de maatregelen om aan deze grenswaarden te kunnen voldoen ten onrechte niet als voorschrift aan de vergunning verbonden, aldus appellant sub 11.
2.27.1. Verweerder sub 1 stelt zich op het standpunt dat de in het Blk 2005 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes vanwege het in werking zijn van de inrichting niet zullen worden overschreden.
Bij het beoordelen van de effecten op de luchtkwaliteit van de activiteiten in het cluster heeft hij zich gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde en door TNO opgestelde rapport "Effecten op de luchtkwaliteit ten gevolge van het Grensmaasplan" van januari 2006 en de aanvullingen op dit rapport van 17 maart 2006 en 13 juni 2006. In het rapport zijn maatregelen beschreven die moeten worden getroffen om te kunnen voldoen aan de in het Blk 2005 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes. Deze maatregelen betreffen de fasering van een deel van de werkzaamheden gedurende zeven jaar en het een tiental meters in westelijke richting verleggen van de werkweg ten zuiden van Grevenbicht. Tevens dient het materieel ten behoeve van de ontgrindings-/ontgrondingsactiviteiten en het transport binnen de inrichting te zijn voorzien van adequate roetfilters.
2.27.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, zoals dat ten tijde van de vergunningverlening luidde, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes in acht.
In voorschrift 6.c.8 van de vergunning is, voor zover thans van belang, bepaald dat al het materieel, met uitzondering van alle drijvend materieel en schepen, voorzien van dieselmotoren, dat specifiek ten behoeve van de ontgrindings-/ontgrondingsactiviteiten en het transport binnen de inrichting aanwezig is, indien technisch mogelijk en effectief, moet zijn voorzien van adequate roetfilters.
2.27.3. Uit het deskundigenbericht blijkt, kort weergegeven, dat met toepassing van de in het TNO-rapport en de aanvullingen daarop genoemde maatregelen aan de grenswaarden van het Blk 2005 kan worden voldaan mits geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding optreedt. Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn.
Het desbetreffende rapport en de aanvullingen daarop maken onderdeel uit van het bestreden besluit. Daarnaast zijn in hoofdstuk 6c van de vergunning voorschriften ter beperking van de verspreiding van stof opgenomen. Daarnaast heeft verweerder sub 1 met vergunningvoorschrift 6.c.8 beoogd dat al het materieel moet zijn voorzien van een adequaat roetfilter, met uitzondering van het materieel met Euroklasse 4 of hoger, omdat dit materieel - hetgeen het deskundigenbericht bevestigt - een dermate lage emissie van zwevende deeltjes heeft dat een dergelijke voorziening niet meer nodig is. Dit blijkt echter niet uit dit voorschrift. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond van appellanten sub 5, sub 7, sub 9, sub 10 en sub 11 slaagt.
2.28. Appellant sub 11 betoogt dat verweerder sub 1 ten onrechte niet heeft geanticipeerd op een toekomstige aanscherping van de grenswaarden in het Blk 2005 aangezien de activiteiten in zijn gemeente pas over een aantal jaren zullen aanvangen.
2.28.1. Verweerder sub 1 was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gehouden het Blk 2005 in acht te nemen, zoals dat toen luidde. Hij heeft dan ook terecht geen reden gezien te anticiperen op mogelijke toekomstige wijzigingen van het Blk 2005. De beroepsgrond van appellant sub 11 faalt.
2.29. Appellanten sub 5, sub 8 en sub 10 stellen visuele hinder te ondervinden van het tijdelijke grof grinddepot ten noordoosten van de woonkern Schipperskerk, de uitvoeringselementen bij Grevenbicht onderscheidenlijk de afschermende wand van containers.
2.29.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Nu het grof grinddepot is gelegen op een minimale afstand van 100 meter van de dichtstbijzijnde woningen en de hoogte maximaal 10 meter zal bedragen, de uitvoeringselementen buiten de vergraven gebieden dienen te worden gesitueerd en de afschermende wand van containers een tijdelijke voorziening is die zal worden geplaatst om de geluidsbelasting te beperken, stelt verweerder sub 1 zich op het standpunt dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. In hetgeen appellanten sub 5, sub 8 en sub 10 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder sub 1 zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgronden van appellanten sub 5, sub 8 en sub 10 falen.
2.30. Appellanten sub 2 tot en met sub 5 en sub 7 tot en met sub 11 vrezen, kort weergegeven, voor geluidhinder. In dit verband betogen appellanten sub 10 dat de aan de vergunning verbonden grenswaarde van 60 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor hun woning onaanvaardbaar hoog is. Appellanten sub 8 stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd omdat de transportbewegingen bij hoog water op kortere afstand van hun woningen plaatsvinden waardoor meer geluidhinder zal optreden. Appellanten sub 9 en sub 10 betogen dat in het akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Daartoe voeren appellanten sub 10 onder meer aan dat van een te laag bronvermogen van de grindwinwerktuigen is uitgegaan. Tevens stellen zij dat ten onrechte niet is onderzocht wat de geluidbelasting is op de noordoostelijke gevel van hun woning.
2.30.1. In hoofdstuk 6.d van de vergunning zijn voorschriften opgenomen inzake geluid, waaronder vergunningvoorschrift 6.d.1. In dit voorschrift is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bronvermogen van de grindwininstallaties niet meer mag bedragen dan 116 dB(A). Voorschrift 6.d.8 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de aangevraagde activiteiten binnen de inrichting, ter plaatse van de immissiepunten niet meer mag bedragen dan de in dat voorschrift genoemde grenswaarden.
2.30.2. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in zijn brief van 17 september 2004 vermeld dat voor het project Grensmaas aanleiding bestaat de Circulaire natte grindwinningen (hierna: de Circulaire) van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de werkzaamheden die zich binnen het project kunnen voordoen. De Circulaire beveelt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde voor het equivalente geluidniveau aan, waarvan na een bestuurlijk afwegingsproces kan worden afgeweken tot een maximum etmaalwaarde van 60 dB(A). Verweerder sub 1 heeft in de Nota vergunningvoorschriften Wet milieubeheer voor geluid, laagfrequent geluid en trillingen Grensmaasproject (hierna: de Nota) in navolging van de brief van de minister aangesloten bij de Circulaire met dien verstande dat gedurende de dagperiode de grenswaarde 55 dB(A) bedraagt voor woonkernen en woningclusters van 20 woningen of meer en 60 dB(A) voor solitaire woningen en woningclusters van minder dan 20 woningen. Verweerder sub 1 heeft ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid voor het geluidaspect de Nota gehanteerd.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder sub 1 de Nota in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen.
2.30.3. In het kader van de aanvraag heeft onderzoek naar geluid- en trillinghinder plaatsgevonden vanwege de inrichting. Dit heeft geresulteerd in een tweetal rapporten van 14 december 2005 (hierna: de akoestische rapporten). Deze maken deel uit van de aanvraag. In de akoestische rapporten is vermeld dat zonder aanvullende geluidbeperkende maatregelen op een aantal immissiepunten een overschrijding plaatsvindt van de in de Nota genoemde grenswaarden. Deze overschrijding doet zich gedurende een relatief korte periode voor daar waar grindwin- of graafwerktuigen op korte afstand van die immissiepunten in werking zijn. Buiten deze periode is de geluidbelasting op alle immissiepunten kleiner dan of gelijk aan 55 dB(A) en kan voor het merendeel van de immissiepunten worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). In de periode waarin de grenswaarden worden overschreden, zal volgens de rapporten waar nodig tussen geluidbron en immissiepunt een afschermende wand van containers of een grondwal worden geplaatst. Door het treffen van deze maatregelen kan de geluidbelasting op de immissiepunten, met uitzondering van twee punten, waaronder de woning van appellanten sub 10, worden teruggebracht tot een niveau van ten hoogste 55 dB(A).
2.30.4. De geluidbelasting op de woning van appellanten sub 10 ter hoogte van immissiepunt 9 zal gedurende acht weken als gevolg van de natte grindwinning zonder het treffen van maatregelen de grenswaarde van 60 dB(A) overschrijden. Buiten die acht weken bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 55 dB(A). Door de twee in de dekgrondberging Trierveld gelegen grindwinwerktuigen niet gelijktijdig binnen een straal van 300 meter van het immissiepunt in werking te laten zijn, kan volgens de akoestische rapporten de geluidbelasting ter hoogte van immissiepunt 9 worden teruggebracht tot de grenswaarde van 60 dB(A). Een verdere reductie van de geluidbelasting vergt, gezien de afstand van het immissiepunt tot aan de dekgrondberging Trierveld en de bronhoogte van de daarin aanwezige grindwinwerktuigen, vergaande maatregelen. Verweerder sub 1 heeft, gezien de beperkte periode dat van een geluidbelasting ter hoogte van immissiepunt 9 sprake is, dergelijke maatregelen niet nodig geacht.
2.30.5. In hetgeen appellanten sub 10 betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 6.d.8 gestelde geluidgrenswaarde voor immissiepunt 9 toereikend is. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat verweerder sub 1 de in dit voorschrift gestelde grenswaarden voor de overige immissiepunten niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.30.6. Ten aanzien van hetgeen appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 9 en sub 10 hebben betoogd ten aanzien van de naleefbaarheid van de vergunning op dit punt overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gevelreflecties bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken en de gehanteerde bodemfactor, de gemodelleerde bronposities en het bronvermogen van de grindwinwerktuigen representatief zijn. De Afdeling is niet gebleken dat deze bevindingen uit het deskundigenbericht onjuist zijn. In hetgeen appellanten sub 9 en sub 10 betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek in zoverre van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Deze beroepsgrond van appellanten sub 9 en sub 10 faalt.
Bij de modellering van de transportbewegingen binnen de inrichting is in de akoestisch rapporten van een worst case-benadering uitgegaan ten aanzien van onder meer de ligging van de geprojecteerde werkwegen waarover het transport plaatsvindt ten opzichte van de immissiepunten. In aanvulling op de aanvraag is de ligging van deze werkwegen gewijzigd in die zin dat de werkweg ten zuiden van Grevenbicht een tiental meter in westelijke richting (verder van de immissiepunten af) dan waarvan in de oorspronkelijke modellering is uitgegaan, zal worden geprojecteerd. De aanvraag en de aanvulling daarop maken onderdeel uit van het bestreden besluit. Anders dan appellanten sub 8 vrezen, zijn transportbewegingen op het terrein van de inrichting op kortere afstand van de woningen niet vergund. In hetgeen zij betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 1 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning in zoverre naleefbaar is. Deze beroepsgrond van appellanten sub 8 faalt.
In het akoestische model is ten onrechte geen rekening gehouden met het grof grinddepot nabij de woonkern Schipperskerk waardoor onzeker is of de in voorschrift 6.d.8 aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarde op dit punt kan worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Het Consortium heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij dit depot op deze locatie niet wenst te exploiteren en het depot aldaar niet zal worden gerealiseerd. Het desbetreffende depot zal worden geïntegreerd in de twee tijdelijke dekgronddepots ten zuiden van de dekgrondberging Trierveld. Daarnaast heeft verweerder sub 1 ter zitting erkend dat, gezien de korte afstand daarvan tot aan deze dekgrondberging, in het akoestisch onderzoek de noordoostelijke gevel van de woning van appellanten sub 10, waar zich op de eerste verdieping een aparte woonruimte bevindt, ten onrechte niet als immissiepunt is betrokken. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
Deze beroepsgronden van appellanten sub 2, sub 3, sub 5 en sub 10 slagen.
2.31. Appellanten sub 9 en sub 11 vrezen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor laagfrequent geluid niet kunnen worden nageleefd. Appellante sub 9 voert hiertoe aan dat cumulatie van laagfrequent geluid zal optreden door het gelijktijdig in werking zijn van twee grindwinwerktuigen in de dekgrondberging Trierveld.
2.31.1. Ingevolge voorschrift 6.d.2 mag het laagfrequent geluidspectrum van de in te zetten grindwinwerktuigen de in het voorschrift weergegeven tertsbandniveaus niet overschrijden.
Voorschrift 6.d.5 bepaalt, kort weergegeven, dat, indien blijkt dat de beide in te zetten winwerktuigen een laagfrequent geluidspectrum hebben dat bij cumulatie van beide spectra een overschrijding van de in voorschrift 6.d.2 opgenomen norm mogelijk is, maatregelen getroffen dienen te worden die deze mogelijk gecumuleerde overschrijding teniet doen.
Ingevolge voorschrift 6.d.6 mag, voor zover hier van belang, het betreffende grindwinwerktuig niet in gebruik worden gesteld indien niet kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden voor het akoestisch bronvermogen en/of de tertsbanden voor laagfrequent geluid.
2.31.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van het laagfrequent geluid vanwege het in werking zijn van de inrichting gebruik gemaakt van de zogenoemde 'Vercammen-curve'. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor cumulatie van laagfrequent geluid wegens de twee grindwinwerktuigen in de dekgrondberging Trierveld en daarmee voor een overschrijding van de in voorschrift 6.d.2 gestelde normering niet behoeft te worden gevreesd.
2.31.3. Cumulatie van laagfrequent geluid doet zich voor in het geval twee grindwinwerktuigen gelijktijdig in elkaars directe nabijheid in werking zijn. Gezien de wijze waarop de dekgrondberging Trierveld is ingericht en de situering van deze werktuigen daar binnen is het aannemelijk dat bij een representatieve bedrijfssituatie het in werking zijn van de inrichting in zoverre niet zal leiden tot cumulatie van het laagfrequent geluid hetgeen wordt bevestigd door het deskundigenbericht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 6.d.2 gestelde normering naleefbaar is. Mocht zich onverhoopt toch cumulatie van laagfrequent geluid voordoen, dan dienen ingevolge de voorschriften 6.d.5 en 6.d.6 maatregelen te worden getroffen.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 9 en sub 11 faalt.
2.32. Voor zover appellanten sub 7 en sub 9 betogen dat geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbonden, overweegt de Afdeling dat verweerder voorschriften 6.d.3 en 6.d.7 aan de vergunning heeft verbonden waarin is bepaald dat het Consortium dient aan te tonen dat het bronvermogen en het laagfrequent geluidspectrum van de grindwinwerktuigen voldoen aan het in voorschrift 6.d.1 gestelde bronvermogen onderscheidenlijk de in voorschrift 6.d.2 gestelde tertsbandniveaus en, wanneer de definitieve ligging van de werkwegen bekend is, wordt aangetoond dat de in voorschift 6.d.8 opgenomen geluidgrenswaarden niet worden overschreden. De beroepsgronden van appellanten sub 7 en sub 9 missen in zoverre feitelijke grondslag.
2.33. Appellanten sub 6, sub 7, sub 9 en sub 11 vrezen trillinghinder. Daarnaast betogen appellanten sub 6 en sub 9 - kort weergegeven - dat de in dat kader gestelde grenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.33.1. Ingevolge voorschrift 6.d.14 van de vergunning mogen door de inrichting veroorzaakte trillingniveaus in ruimten van enige niet tot de inrichting behorende woning bedoeld voor langdurig verblijf van mensen niet groter zijn dan de daarin genoemde grenswaarden.
2.33.2. Verweerder sub 1 heeft ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid inzake het trillingaspect de SBR-Richtlijn B "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" tot uitgangspunt genomen. De grenswaarden in vergunningvoorschrift 6.d.14 sluiten aan bij de streefwaarden voor de dagperiode voor de gebouwfunctie wonen. In hetgeen appellanten sub 6, sub 7, sub 9 en sub 11 naar voren hebben gebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Volgens de in het kader van de vergunningverlening verrichte onderzoeken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de bij de aanvraag gevoegde rapporten "Hinderaspecten geluid en trillingen Grensmaasproject" van 14 december 2005, wordt aan de in de vergunning gestelde grenswaarden voldaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de uitgangspunten en conclusies in het genoemde rapport onjuist zijn. In hetgeen appellanten sub 6 en sub 9 hebben aangevoerd, bestaat, mede gezien het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat met een zorgvuldige bedrijfsvoering de gestelde norm niet naleefbaar is.
Deze beroepsgronden van appellanten sub 6, sub 7, sub 9 en sub 11 falen.
2.33.3. Voor zover appellanten sub 6 en sub 9 betogen dat verweerder sub 1 ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen grenswaarden voor trillingen wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat een dergelijk voorschrift inderdaad ontbreekt. Het bestreden besluit is dan ook op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 6 en sub 9 slaagt.
Schade aan gebouwen vanwege trillingen
2.34. Appellant sub 6 betoogt dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot schade aan woningen vanwege trillingen. Daarnaast voorziet de vergunning ten onrechte niet in een voorschrift waarin is bepaald dat een nulopname van de huidige staat van zijn woning wordt gemaakt.
2.34.1. Uit de bij de aanvraag gevoegde rapporten "Hinderaspecten geluid en trillingen Grensmaasproject" van 14 december 2005 volgt dat geen schade aan gebouwen zal optreden indien de afstand van de grindwinwerktuigen, graafmachines en vrachtwagens tot gebouwen 150, 40 onderscheidenlijk 10 meter of meer bedraagt. Dit komt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, niet onjuist voor. De woning van appellant sub 6 is op meer dan 250 meter gelegen van het desbetreffende materieel.
Verweerder sub 1 heeft zich, mede gelet op de in vergunningvoorschrift 6.d.14 gestelde grenswaarden, dan ook op het standpunt kunnen stellen dat schade aan de woning van appellant sub 6 als gevolg van trillingen, gezien de afstand van de woning tot de vergunde activiteiten, niet is te verwachten en een voorschrift voor het opmaken van een nulmeting voor deze woning redelijkerwijs niet nodig is.
Deze beroepsgrond van appellant sub 6 faalt.
2.35. Voor zover appellante sub 4 betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat herverontreiniging zal optreden door nieuw verontreinigd sediment dat door de Maas wordt aangevoerd, overweegt de Afdeling dat dit geen aspect is dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer behoeft te worden betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
2.36. Appellant sub 6 heeft zich wat de overige gronden in het beroepschrift betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant sub 6 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep van appellant sub 6 is in zoverre ongegrond.
De vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken
2.37. Appellant sub 2 betoogt dat het besluit krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten onrechte is genomen omdat geen duidelijkheid bestaat hoe zal worden omgegaan met nieuw verontreinigd sediment dat door de Maas wordt aangevoerd.
2.37.1. Het ontstaan van nieuwe verontreinigingen in de Maasbedding is een autonome ontwikkeling en is als zodanig geen aspect dat bij de besluitvorming in het kader van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken behoeft te worden betrokken. Het beroep is ongegrond.
2.38. Appellant sub 2 heeft zich voorts in het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van verweerder sub 3 krachtens de flora- en faunawet alsmede tegen de besluiten van verweerders sub 1 en sub 2 krachtens de Wet bodembescherming beperkt tot een herhaling van de over het ontwerp van de besluiten naar voren gebrachte zienswijzen. In de bestreden besluiten hebben de verschillende verweerders hun reactie daarop gegeven. Appellant sub 2 heeft in de beroepschriften geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
De beroepen van appellant sub 2 zijn ongegrond.
2.39. Appellanten sub 9 en sub 12 betogen dat vergoeding van schade wegens het project in de vorm van een schadevergoedingsfonds onvoldoende is gewaarborgd.
2.39.1. Naast het bestaan van de relevante wettelijke schaderegelingen is in het kader van de uitvoering van het project een schadevergoedingsfonds opgericht. Daarbij is voorzien in een procedure voor de afhandeling van schadeverzoeken door middel van een centraal meldpunt, waarbij de beoordeling zal geschieden door een onafhankelijke commissie. Voor verzoeken om schade tot een bedrag van € 50.0000,00 geldt voor de indiener een verminderde bewijslast ten aanzien van het oorzakelijk verband en voor de hoogte van de schade.
Aldus is voorzien in compensatiemogelijkheden en nu het schadevergoedingsfonds geen deel uitmaakt van de in het geding zijnde besluiten, kan het betoog van appellanten sub 9 en sub 12 over de werking van dit fonds dan ook niet leiden tot vernietiging van die besluiten.
Deze beroepsgrond van appellanten sub 9 en sub 12 faalt.
Conclusie inzake de beroepen tegen de gecoördineerd voorbereide besluiten.
2.40. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 4, voor zover ontvankelijk, en het beroep van appellant sub 8 zijn ongegrond. De beroepen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 6, sub 7 en sub 9 tot en met 12 zijn gedeeltelijk gegrond.
Het besluit van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5650, waarbij een vergunning is verleend, dient te worden vernietigd voor zover het de eerste volzin van voorschrift 4.5 betreft, waarin is bepaald dat voor wat betreft de grondwatereffecten van de dekgrondberging de uitvoering dient plaats te vinden volgens variant 4 met compartimenten uit het rapport van Witteveen en Bos DO-GM-RAP-0007.
Het besluit van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5635, dient te worden vernietigd voor zover daarbij een vergunning is verleend voor het in werking hebben van een grof grinddepot nabij de woonkern Schipperskerk en voor zover voorschrift 6.d.8 niet voorziet in een immissiepunt ter hoogte van de noordoostelijke gevel van de woning van appellanten sub 10. Voorts dient dit besluit te worden vernietigd voor zover in de voorschriften 6.c.1, 6.c.2, 6.c.4 en 6.c.8 betreft. Daarnaast dient dit besluit te worden vernietigd voor zover hieraan geen controlevoorschrift is verbonden met betrekking tot voorschrift 6.d.14.
De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak op onderdelen in de plaats treedt van de hiervoor genoemde besluiten voor zover deze zijn vernietigd. Verweerder sub 1 dient voor het overige nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De beroepen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 6, sub 7 en sub 9 tot en met 12 zijn voor het overige ongegrond.
2.41. Verweerder dient ten aanzien van appellant sub 3, sub 6 en sub 11 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 7 en sub 9, sub 10 en sub 12 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, voor zover het appellanten sub 1, sub 4 en sub 8 betreft, geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de besluiten krachtens de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet bodembescherming, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Flora- en faunawet en verklaart het beroep van appellante sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit krachtens de Wet bodembescherming van verweerder sub 2;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5, sub 7 en sub 9 tot en met 12 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5650, voor zover betreft de eerste volzin van voorschrift 4.5;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5635, voor zover:
- een vergunning is verleend voor het in werking hebben van een grof grinddepot nabij de woonkern Schipperskerk;
- een controlevoorschrift ontbreekt met betrekking tot voorschrift 6.d.14;
- voorschrift 6.d.8 niet voorziet in een immissiepunt ter hoogte van de noordoostelijke gevel van de woning van appellanten sub 10,
- het de voorschriften 6.c.1, 6.c.2, 6.c.4 en 6.c.8 betreft;
V. bepaalt dat de eerste volzin van voorschrift 4.5 van het besluit van 31 oktober 2006 met kenmerk 2006/5650 als volgt komt te luiden:
"Voor wat betreft de grondwatereffecten van de dekgrondberging dient de uitvoering plaats te vinden met 4 compartimenten volgens variant 8 uit het rapport van Witteveen en Bos DO-GM-RAP-0007.";
VI. bepaalt dat de volgende voorschriften aan het besluit van 31 oktober 2006 met kenmerk 2006/5635 worden verbonden:
- Voorschrift 6.c.1 komt te luiden:
"Wanneer door meteorologische omstandigheden duidelijk waarneembare stofverspreiding bij de bron ontstaat of kan ontstaan, dient dit door middel van voldoende en doelmatige besproeiing of anderszins voorkomen of opgeheven te worden."
- Voorschrift 6.c.2 komt te luiden:
"Het laden en lossen en het transport binnen de inrichting van stuifgevoelig materiaal moet zodanig geschieden dat geen duidelijk waarneembare stofverspreiding bij de bron kan optreden."
- Voorschrift 6.c.4 komt te luiden:
"Teneinde verspreiding van stof bij de bron te voorkomen moet voorzien zijn in voldoende aantal en tijdig kunnen worden beschikt over doelmatig werkende (mobiele) watersproei-installaties die in geval dit noodzakelijk is, het betreffende terreingedeelte voldoende bevochtigen. Transportwegen moeten, minimaal bij gebruik, voortdurend nat worden gehouden."
- Voorschrift 6.c.8 komt te luiden:
"Met uitzondering van alle drijvend materieel en schepen moet al het materieel voorzien van dieselmotoren dat specifiek ten behoeve van de ontgrindings-/ ontgrondingsactiviteiten en het transport binnen de inrichting aanwezig is, zijn voorzien van adequate roetfilters, tenzij dit materiaal betreft met Euroklasse 4 of hoger. Vrachtauto’s met Euroklasse 0 en 1 (globaal van vóór 1996) mogen niet worden ingezet voor de werkzaamheden.";
VII. bepaalt dat deze uitspraak op de onderdelen vermeld onder V en VI in de plaats treedt van de besluiten voor zover deze zijn vernietigd;
VIII. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan ten aanzien van het overige een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IX. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
X. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Limburg onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
- appellante sub 3 € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- appellant sub 6 € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- appellant sub 11 € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 3, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 5, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 6, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 7, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 9, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 10, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 11 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 12 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007