200703251/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de coöperatie "Coöperatieve Producentenorganisatie van Schelpdiervissers op de Noordzee U.A", gevestigd te Kapelle
en haar elf leden,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/326, 06/328, 06/515, 06/558 en 06/559 van de rechtbank Middelburg van 5 april 2007 in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 januari 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de leden van de coöperatie "Coöperatieve Producentenorganisatie van Schelpdiervissers op de Noordzee U.A" elk afzonderlijk voor de periode van 13 januari 2005 tot en met 31 december 2005 onder voorschriften vergunning verleend voor het vissen van strandschelpen en kokkels met een mechanisch gesleept vaartuig geschikt tot het vangen van schelpdieren in de visserijzone, met uitzondering van specifieke in Europese Richtlijnen aangewezen gebieden (de zogenoemde speciale beschermingszones).
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft de minister het door de stichting "Stichting De Faunabescherming" (hierna: de Faunabescherming) daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en daarbij de vergunningen ingetrokken voor zover deze visserijactiviteiten toestaan op kleinere diepte dan de NAP -20 meter lijn.
Bij uitspraak van 5 april 2007, verzonden op 6 april 2007, heeft de rechtbank Middelburg het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2007 heeft de Faunabescherming, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 3 juli 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom en vergezeld door mr. ir. J.D. Holstein, de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel en J.M.M. Kouwenhoven, beiden ambtenaar in dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Faunabescherming, vertegenwoordigd door H. Baptist, zijn verschenen.
2.1. Vooropgesteld zij dat de termijn waarvoor de onderhavige vergunningen zijn verleend, inmiddels is verstreken.
Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of appellanten nog belang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de gedeeltelijke intrekking van de krachtens de Visserijwet 1963 verleende vergunningen. De vergunningen zijn bij het besluit op bezwaar gedeeltelijk ingetrokken, omdat ten onrechte vóór de verlening daarvan geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) was gemaakt. De kern van het hoger beroep is dat een passende beoordeling niet noodzakelijk was om de vergunningen rechtmatig te doen zijn. Appellanten betogen belang bij het hoger beroep te hebben behouden, omdat een oordeel over dit geschilpunt van belang is voor de behandeling en beoordeling van toekomstige vergunningen.
Het is de Afdeling evenwel niet gebleken dat de uitkomst van het onderhavige geding bepalend zal zijn voor in de toekomst ten aanzien van appellanten te verlenen vergunningen krachtens de Visserijwet 1963.
Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103) te implementeren. Rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is als gevolg van voormelde implementatie bij het verlenen van toekomstige vergunningen krachtens de Visserijwet 1963 niet aan de orde. De vraag of voor visserijactiviteiten buiten de speciale beschermingszones vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, en zo ja, of in dat kader een passende beoordeling noodzakelijk is, kan aan de orde komen in het kader van een eventuele nieuwe vergunningaanvraag voor visserijactiviteiten als de onderhavige. De conclusie is dat het toetsingskader voor de in geding zijnde visserijactiviteiten (ingrijpend) is gewijzigd en dat in verband hiermee geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitkomst van dit geschil relevant is voor in de toekomst ten aanzien van appellanten te verlenen vergunningen krachtens de Visserijwet 1963.
Nu de gedeeltelijke intrekking van de vergunningen na afloop van het vergunde jaar heeft plaatsgevonden en daarvan gedurende de volledige geldingsduur gebruik kon worden gemaakt, is in zoverre geen sprake van benadeling. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat appellanten in verband met schade belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van hun hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep is wegens het vervallen van processueel belang niet-ontvankelijk.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007