200702617/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/6717 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, [appellante] een boete van € 8.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [de vreemdeling].
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2007, verzonden op 7 maart 2007, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Dokman, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld:
1˚. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat het hoger-beroepschrift zich niet richt tegen rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank heeft overwogen dat niet is betwist dat [appellante] in haar bedrijf de in het besluit van 5 juli 2006 genoemde persoon [naam] in strijd met de Wav heeft tewerkgesteld en het geschil zich derhalve beperkt tot de tewerkstelling van de vreemdeling. Ook de Afdeling gaat daarvan uit.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, de staatssecretaris derhalve bevoegd was haar een boete op te leggen en het handelen in strijd met de wet aan haar mocht toerekenen. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het boeterapport van 30 september 2005 en de verklaring van de vreemdeling, dat hij in de kas van [appellante] schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. De rechtbank is hierbij voorbijgegaan aan de stelling van [appellante] dat het voor de inspecteurs van de Arbeidsinspectie feitelijk niet mogelijk was om personen in de kas te zien werken, omdat de toegangsdeur dicht was. Voorts heeft de rechtbank miskend dat aan de verklaring van de vreemdeling geen waarde kan worden gehecht nu geen nader onderzoek is gedaan naar zijn identiteit, aldus [appellante].
2.3.1. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/1994, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II 1993/1994, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Uit het op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 30 september 2005 blijkt dat deze inspecteurs de vreemdeling op 29 juni 2005 op de door [appellante] gehuurde locatie aan de [locatie] te [plaats] arbeid, bestaande uit schoonmaakwerkzaamheden, hebben zien verrichten. Voor deze werkzaamheden was geen tewerkstellingsvergunning op grond van de Wav afgegeven. Ook heeft de vreemdeling onmiddellijk na de waarneming van de inspecteurs verklaard dat hij op de dag van de controle bij [appellante] met het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden was begonnen. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van het boeterapport. In de enkele stelling van [appellante], dat het voor de inspecteurs feitelijk onmogelijk was om te zien of personen in de kas werkzaam waren, hoefde de rechtbank geen grond te zien om tot een ander oordeel te komen.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak no.
200700303/1) wordt het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, opgevat als het laten verrichten van arbeid. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris [appellante] ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Dat, naar [appellante] betoogt, de identiteit van de vreemdeling door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie niet naar behoren is vastgesteld, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af. Door [appellante] is niet betwist dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef. Het was de vreemdeling derhalve niet toegestaan in Nederland arbeid te verrichten.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat [appellante] in strijd met het in artikel 2, eerste lid, van de Wav gegeven verbod heeft gehandeld.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Groeneweg
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007