ECLI:NL:RVS:2007:BB9484

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702673/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het Provinciale Restauratie-Uitvoeringsprogramma van de provincie Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 7 maart 2007 de beroepen van de appellant ongegrond heeft verklaard. De appellant is eigenaar van een beschermd rijksmonument dat niet is opgenomen in het Provinciale Restauratie-Uitvoeringsprogramma (PRUP) van de provincie Groningen voor de jaren 2003-2011. Het college van gedeputeerde staten van Groningen heeft in verschillende besluiten het PRUP vastgesteld en de bezwaren van de appellant tegen eerdere besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Reiderland terecht als belanghebbende is aangemerkt en dat de appellant niet in zijn processuele belangen is geschaad door het ontbreken van rechtsmiddelen tegen de prioriteitenlijsten van het gemeentebestuur. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2007 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling heeft overwogen dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn monument ten onrechte niet op de prioriteitenlijst is geplaatst en dat het college zich aan de volgorde van deze lijst moest houden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702673/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 04/174, 04/882, 05/170 en 06/1420 van de rechtbank Groningen van 7 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 22 mei 2003, 28 mei 2004, 15 november 2005 en 26 augustus 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) het Provinciale Restauratie-Uitvoeringsprogramma (hierna: het PRUP) vastgesteld voor de onderscheidenlijke periodes 2003-2008, 2004-2009, 2005-2010 en 2006-2011.
Bij besluiten van 20 januari 2004 en 2 augustus 2004 heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 22 mei 2003 onderscheidenlijk 28 mei 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen de besluiten van 15 november 2005 onderscheidenlijk 26 augustus 2006 gemaakte bezwaar is door het college met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 7 maart 2007, verzonden op 8 maart 2007, heeft de rechtbank de door appellant tegen de besluiten van 20 januari 2004, 2 augustus 2004, 15 november 2005 en 26 augustus 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland, dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 20 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 27 september 2007 heeft appellant een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh en R.M.B. Veenstra, beiden ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals deze bepaling luidde ten tijde en voor zover hier van belang, kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie verstrekken ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het krachtens die bepaling vastgestelde Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) kan de Minister aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12 subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Brrm kan het provinciaal bestuur jaarlijks voor de binnen de provincie gelegen niet-budgethoudende gemeenten een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma vaststellen waarin staat aangegeven welke beschermde monumenten uit die gemeenten en in welke volgorde naar zijn oordeel voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Brrm kunnen de besturen van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, jaarlijks voor 1 oktober kenbaar maken welke beschermde monumenten naar hun oordeel in het restauratie-uitvoeringsprogramma opgenomen zouden moeten worden en in welke volgorde.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van het Brrm vindt de voorbereiding van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma plaats volgens de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geregelde procedure. Deze afdeling is, voor zover thans van belang, per 1 juli 2005 in werking getreden.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm wijkt het provinciaal bestuur bij de vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma niet af van een volgorde als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuurorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.2.    Appellant is eigenaar van het beschermde [rijksmonument], gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Dit monument is niet opgenomen in het PRUP 2003-2008, 2004-2009, 2005-2010 en 2006-2011.
2.3.    De rechtbank heeft, anders dan appellant aanvoert, het college van burgemeester en wethouders van Reiderland terecht als belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is inzake artikel 1:2, tweede lid, van de Awb vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuurorgaan zijn opgedragen. Gelet op artikel 12, tweede en vierde lid, van het Brrm zijn naar het oordeel van de Afdeling aan het college van burgemeester en wethouders van Reiderland de belangen toevertrouwd als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, zowel ter zake van het kenbaar maken van het opnemen van beschermde monumenten in een restauratie-uitvoeringsprogramma als de volgorde waarin, zodat dit college als belanghebbende bij de aan de orde zijnde besluiten is aan te merken. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Reiderland onredelijk laat als partij tot het geding heeft toegelaten, overweegt de Afdeling dat de rechtbank hiertoe ingevolge artikel 8:26, eerste lid van de Awb tot de sluiting van het onderzoek ter zitting kon overgaan, zodat ook dit betoog faalt.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten [rijksmonument] niet in de onderscheidenlijke PRUP's op te nemen. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad door het ontbreken van de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de door het gemeentebestuur opgestelde prioriteitenlijsten, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Brrm.
2.4.1.    Het betoog faalt. Vast staat dat het [rijksmonument] niet is opgenomen op de prioriteitenlijsten van de gemeente Reiderland, welke ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm aan de vaststelling van de aan de orde zijnde PRUP's ten grondslag liggen. Zoals appellant ook reeds tijdens de hoorzitting van 3 oktober 2003 in het kader van zijn bezwaar tegen de vaststelling van het PRUP 2003-2008 te kennen is gegeven, lag het op diens weg om zich met een verzoek tot plaatsing van het monument op de prioriteitenlijst tot de gemeente te wenden. Appellant heeft evenwel nagelaten een dergelijk verzoek te doen, zodat het verwijt dat het [rijksmonument] daarop ten onrechte niet stond en staat reeds hierom ongegrond is. Daarom kan in het midden blijven of appellant op grond van de Awb rechtsmiddelen tegen de vaststelling van voornoemde prioriteitenlijsten had kunnen aanwenden. Nu het college ingevolge artikel 12, vierde lid, van het Brrm niet van de volgorde van een gemeentelijke prioriteitenlijst mag afwijken, heeft het college het [rijksmonument] terecht niet opgenomen in de verschillende PRUP's. De rechtbank is met juistheid tot dat oordeel gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak   w.g. Groenendijk
Voorzitter   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
164-496.